‘s Morgens bleven we lang in bed; de warmste plek. Jantje van twee jaar lag naast me. In de aangrenzende woonkamer hoorden we moeder bezig met de dagelijkse beslommeringen. Jantje vroeg om brood, dat er niet was. Er was niets te eten. Hij bleef het vragen, niet huilend, niet dreinend, alleen maar steeds op dezelfde toon, “moeder brood”. Op een ochtend telde ik vierenveertig keer.
Op dat moment besloot ik nogmaals over de streng bewaakte Barendrechtse Brug te gaan, op zoek naar eten in de Hoekse Waard. Deze brug lag zo’n 20 kilometer van ons huis. Het was moeilijk en gevaarlijk om er overheen te komen. Door de geïsoleerde ligging was er op de Zuid-Hollandse eilanden, aan de andere kant van de brug, nog wel wat eten te vinden. Op mijn eerste tocht kleedde moeder mij zo warm mogelijk, zette de ontbrekende knopen aan mijn jas en vader spijkerde stukken fietsband onder mijn schoenen, zodat ze wat sterker zouden zijn. Die spijkers kwamen er soms doorheen en dan bloedde het. Het lopen deed veel pijn, maar die tocht had ik overleefd. Moeder bracht er nu niet veel tegen in. “Wees voorzichtig”, zei ze. Mijn ouders sliepen niet veel, als een van hun kinderen ‘s nachts niet thuis was. Maar ze hadden er wel vertrouwen in dat het allemaal goed zou komen.
Geweld
Aangekomen bij de brug stond daar, zoals gewoonlijk, weer een rij. Er was ook een meisje van een jaar of twaalf met een broertje van twee jaar. Het kind huppelde over de brug. Een Duitse soldaat riep in het Duits dat het terug moest komen. Het kind dat dit niet verstond, huppelde verder. De soldaat riep het nogmaals zeer luid: “Terug!” Het kind reageerde nog niet, toen liep de Duitser naar hem toe en sloeg het kind met de kolf van zijn geweer uit alle macht een gat in het hoofd.
Het huilende zusje ging het broertje halen, tilde het op en legde het in het wagentje, dat zij bij zich had. De omstanders in de rij waren verlamd, konden niets doen. Een paar dagen later, aan de andere kant van de brug, kwam ik het meisje weer tegen. Het broertje was aan de verwonding gestorven en lag nog in het wagentje. We wisten niet wat te doen. We waren te jong en niet opgewassen tegen deze, onze gevoelens afstompende, verschrikkingen. We gingen maar weer verder, ieder zijn weg. ‘s Avonds werd ik door een boerenvrouw binnen gehaald en verwend met een bad, warm eten en een schoon bed. Dat zoiets nog bestond, warm water en lakens. In de stad was alles al omgeruild voor eten of na vijf jaar oorlog versleten. De volgende ochtend ben ik daar vroeg weggeslopen zonder die lieve vrouw te bedanken; uit schaamte, ik had in bed geplast.
Schoolpleintje
Toen later op de dag de zon wat warmer werd, ben ik aan de kant van de weg gaan zitten. Eerst had ik er geen erg in dat ik tegenover een schoolpleintje zat. Op een gegeven moment ging er een deur open en een horde joelende, spelende en elkaar duwende kinderen kwam naar buiten. Een volkomen normaal tafereel was voor mij zo ongewoon, zo onbereikbaar. Het was, geloof ik, de eerste keer dat ik huilde om mijn situatie. Daar heb ik ook recht op, dacht ik, daar heeft iedereen recht op, onbezorgd zijn, een plek waar je thuis bent, waar je erbij hoort, waar het veilig is. Dit moment in het bijzonder en deze gedachten zijn mij mijn hele leven bijgebleven.
Onrustig
Die avond vond ik een plek in een hooischuur om te slapen. Heerlijk warm. De volgende morgen werd ik gevonden door de boer, die hooi voor de paarden kwam halen. Hij nam mij mee naar binnen en gaf mij te eten. Weer buiten schrok ik enorm van de paarden, die zo groot en onrustig waren. Misschien door mijn aanwezigheid. Ze stampten en briesten. Hun drinkwaterplaats was dicht gevroren. Angstig voor die grote trappelende beesten liep ik achteruit, zag de dichtgevroren drinkplaats niet en viel erin, door het ijs heen. De poel was niet diep, ik kon eruit klimmen. De boerenman wist er ook niet veel raad mee. Zo nat als ik was, ging ik maar weer op pad. De kleren bevroren aan mijn lijf. Soms verbaas ik mij erover dat ik alles overleefd heb.
Nein
Later die dag ging de zon schijnen en droogde alles op. Bij een groot, alleenstaand, huis vroeg ik om eten. Hier waren, zoals bijna overal in grotere huizen, Duitsers ingekwartierd. De deur ging open en een man riep bars “Nein” en de deur werd gesloten. Na enige tijd naar de dichte deur te hebben gestaard, dacht ik: ‘Dit is niet eerlijk, zij hebben wel eten.’ Ik probeerde het opnieuw, met hetzelfde resultaat. Bij de derde poging werd de deur verder geopend en kwam de soldaat naar buiten met een handgranaat in zijn hand, die hij naar mij leek te willen gooien. Ik rende voor mijn leven en bleef rennen tot ik geen adem meer had.
Ik was al enige weken onderweg en verlangde naar thuis. Dichter bij de stad komend, hing er iets vreemds in de lucht. De zon scheen en…en ..het leek of ik vlaggen zag. Geen Duitse vlaggen, deze waren rood, wit en blauw. Ze wapperden op de ruïnes en de niet kapotgeschoten gebouwen. Zou dat kunnen? Zou het vrede zijn? Natuurlijk had ik thuis over die mogelijkheid horen spreken. Een deel van het land, wist ik, was al bevrijd. Hoopvol doorlopend moest
ik het wel gaan geloven. De vlaggen bleven wapperen. Thuisgekomen had mijn vader zojuist de radio uit zijn verborgen hoekje gehaald. Tijdens de oorlog was een radio verboden. Het apparaat, werkend op batterijen, werd ingeschakeld, en geloof het of niet, het allereerste woord dat we hoorden was: 'hosanna'.
Margaretha Koekebakker
Oud Rotterdammer, uitgave 2014, week 20, blad 1.
|
De oorlog duurde al vier jaren. Er was geen eten meer. Speciaal in Rotterdam, de meest getroffen stad, was voedsel zeer schaars. De bruggen opgeblazen en de toegangswegen geblokkeerd. Bovendien werd het meeste voedsel in beslag genomen voor en door het Duitse leger.
Mijn broer Henk was toen twaalf jaar en kreeg via de kerk een lap stof voor een kostuum aangeboden. Hij zou dat dragen bij de plechtige hernieuwing van zijn doopbelofte in de katholieke kerk. Mijn moeder was kleermaakster van beroep en zou dit kostuum kunnen maken. Het lag al enige tijd in het buffet. Op een dag nam mijn broer de lap, die nog ingepakt was en ging ermee op weg. Buiten de stad gekomen, klopte hij aan bij boerderijen met de vraag of men de stof wilde ruilen voor eten. In die tijd was voedsel belangrijker dan een kostuum.
Een gelovige boerin gaf hem een zak tarwe en wilde dat hij de stof eveneens mee terug zou nemen en bewaren voor die belangrijke dag in zijn leven, zijn plechtige communie. Er waren en er zijn gelukkig ook veel goede mensen. Wij waren weer een poosje gered met de tarwe.
Kleine kacheltjes
Nu woonden er veel vrouwen alleen met hun meestal kleine kinderen. De mannen werden naar Duitsland gedeporteerd om in fabrieken te werken. Zij moesten de plaatsen innemen van Duitse mannen die dienden in het leger van Adolf Hitler. Mijn vader was daarvan vrijgesteld wegens invaliditeit. Alleen gezonde mannen tot 40 jaar werden hiertoe verplicht. Mijn moeder bracht bij deze ‘manloze’ gezinnen in onze straat wat van de tarwe. Het werd tot bloem vermalen in handkoffiemolens. Met wat water maakten zij er op kleine kacheltjes, die gestookt werden met boeken uit de boekenkast, een soort waterige pap van.
Na enige tijd, toen de tarwe op was, ging Henk opnieuw op pad met zijn lap stof. Weer bracht hij eten mee terug als ook de stof. Zo ging dat enige keren door. We gingen al denken dat het zo door zou blijven gaan. Tot hij op een keer terug kwam met voedsel, maar zonder de stof. Het was niet onrechtvaardig, maar toch waren wij teleurgesteld. Het was zo comfortabel te geloven dat het zo kon blijven. Nu moest er een nieuwe manier gevonden worden om aan wat voedsel te komen.
Margaretha Koekebakker
Oud Rotterdammer, uitgave 2015, week 18, blad 11.
|
|
|