versie 14 januari 2024 |
Petrus Johannes van der Eem, de vader van Peter van der Eem, is geboren 26-04-1922 in Reaphorststraat te Rotterdam Crooswijk als jongste van het gezin en is (na een uiteindelijk -uit liefde voor zijn gezin verborgen gehouden- langdurig ziekbed) aan kanker op de leeftijd van 74 jaar op 05-11-1996 overleden te Rotterdam. Piet is op diens nadrukkelijk verzoek gecremeerd. Hij had daarover een zeer uitgemeten gedachte: 'het is belangrijker dat jullie mij in je gedachten herinneren dan dat jullie 'plichtsgetrouw' het graf komen bezoeken". De graven van zijn vader en moeder heeft hij ook nauwelijks bezocht, maar zijn vader en vooral zijn moeder zijn altijd in zijn gedachten gebleven en geweest. Op 22-11-1951 werd het huwelijk van Piet met de timmermansdochter Johanna Maria Rietveld kerkelijk ingezegend. De oorspronkelijke roepnaam Joke, werd van zus (zij was de enige dochter in het huis) naar Marie tot uiteindelijk tot Riet verbasterd. Vandaar dat het altijd binnen de familie ging om Piet van Riet of Riet van Piet. Piet van der Eem is opgegroeid en opgevoed door zijn (veel) oudere broers en zussen. Op 14 jarige leeftijd ving zijn arbeidsloopbaan aan in een viswinkel aan de Oude Binnenweg te Rotterdam. Maar zijn taak bleek al snel meer in het timmervak te liggen, hetgeen hem bracht tot meubelmaker. Zijn trots was (en is dat eigenlijk ook gebleven) het inrichten en meubileren van trein- (NS) en tramstellen (RTM / RET) bij de Allan-fabrieken te Rotterdam-Schiebroek: het Kleiwegkwartier. Voor het faillissement van deze fabriek was hij hoofd van de sector afwerking. Overigens werkte ook zijn zwager, Riet's broer Johan, bij deze fabrieken, maar dan als metaalbewerker. Na het faillissement en de zeer slechte arbeidsmarkt (eind jaren 50) heeft Piet een tweetal jaren als verzekeringsagent voor de RVS gewerkt, maar de lucht van het hout bleef hem trekken. Hij kon aan de slag als uitvoerder bij een bouwbedrijf (Van de Wetering te Schiedam) voor het bouwen van luxe twee-onder-een-kap-woningen te Schiedam. Hij hield daar een aantal relaties aan over, waarbij hij zijn ziel en zaligheid kon leggen in het onder andere restaureren van antiek meubilair. |
De bouw zelf was hem te grof, het was niet zijn stiel. Hij verlangde terug naar het 'fijne" werk. Hij kon terecht bij de Swiderski-deurenfabriek, gevestigd aan de Korte Haven te Schiedam. Helaas ook hier zorgde een faillissement/overname voor een einde aan zijn betrekking. Hij kreeg de kans bedrijfsleider te worden bij de houtwarenfabriek J. Willemstein (nu bekend als JéWé) te Gorinchem. Alleen na enige tijd hield hij de reistijden met de trein en de lollystokjes en cocktailprikkers voor gezien. Ondertussen is het 1967 en in dat jaar doet zich de gelegenheid voor bedrijfsleider te worden van de werkplaats van het bouwbedrijf Van Bergen Henegouwen & Schippers te Den Haag. Puur en alleen omdat de directeur om bekwame handen vroeg en niet om papieren. Dit bouwbedrijf onderscheidde zich van andere doordat zij naast de normale bouwprojecten van kantoorpanden en woningen zich ook gespecialiseerd hadden in het inrichten van luxe 'onderkomens'. Zo kon het dan ook gebeuren dat naast het vervaardigen van kozijnen voor de bouw en/of restauratiewerken, ook authentieke meubels voor bibliotheken van luxe herenhuizen in Wassenaar in de werkplaats werden vervaardigd. Of 'vandalisme'-bestendige meubels voor psychiatrische inrichtingen. Door zijn vindingrijkheid en lust om nieuwe zaken te ontwikkelen heeft Piet dikwijls voor het bedrijf een opdracht binnengehaald, waaronder geluidarm meubilair voor de telexmachines binnen Philips en Shell. In 1984 is Piet (op de vut-leeftijd van 62 jaar) gestopt met zijn arbeidsloopbaan. Hij heeft zich nadien nimmer verveeld. Zijn volkstuin èn de mogelijkheid anderen veelal hulp te bieden op zijn vakgebied èn zijn vurige hobby de modelspoorbaan hebben hem altijd bezig gehouden. En natuurlijk niet te vergeten zijn grote trots: zijn uiteindelijk toch nog gekregen (en enig gekende) kleinzoon Jordy. Helaas heeft hij zijn andere kleinkinderen, Stijn, Mark en Linde, niet meer mogen leren kennen. |
de volgende verhalen van en over Piet van der Eem zijn op te tekenen: |
korte notities van Piet over zijn jeugdjaren en zijn loopbaan |
Soms wordt je verrast door vondsten in je eigen archieven. Doordat je op zoek bent naar foto's, kom je een klein multomapje tegen. Je herinnert het je. Het is het (prive)verhaal waarin Piet over zijn laatste dagen en zijn ziekte verteld. Het mapje heeft geen voor en/of achterkant. Je opent het. Verkeerd om. Je ontdekt, misschien wel opnieuw, anderhalf kantje met korte notities van Piet, getypt op een handmatig typetoestel met inktlint, onder de noemer: 'Anders dan nu'. |
|
anders dan nu |
Broer en zwager beloofden hem voor mij te zorgen. Met kleren van het armbestuur naar deze school. Hard blokken een jaar lang om over te gaan. Weer verhuizen en terug naar het L.O. onderwijs. Gaan werken als fietsjongen in een viszaak. Er werd geld gemist uit de kassa. Wij werden ondervraagd, maar niemand van ons was het. Het was de zoon van de baas zelf! Hij moest van school af en in de zaak gaan werken. Eén teveel dus. Ik moest ander werk zoeken. Hierna werkte ik als, na opleiding, koperdraaier. Wij maakten daar munitie. Ik werkte daar tot de oorlog uitbrak. Aangezien ik daar gewerkt had en niet naar Duitsland wilde, ging ik werken bij een onderduik baas (lees uitzuiger). Werken van 7u30 tot 21 of 22uur voor 7,50 per week. Hierna bij Elburg in het hout als machinale. Naar Duitsland metaaldraaier. Het vak geleerd van een oude meubelmaker. (cursus bedrijfsleider gevolgd bij de P.B.N.A.) Na liquidatie van het bedrijf als laatste ontslagen. Aanbieding gekregen om bedrijfsleider te worden van een deurenfabriek in Noordwijk. Moeten weigeren, omdat mijn vrouw de zorgen voor haar moeder niet wilde opgeven. Een jaartje getimmerd in de bouw. Bedrijfsleider deurenfabriek Swiderski (Schiedam). Bedrijfsleider Willemstein Gorinchem. De laatste 20 jaar fabrieksbaas bij B.H.S. in de Haag. |
getuigschriften en contracten |
Enkele aanvullingen op het loopbaanrelaas van Piet zijn op z'n plaats. Een nieuwe vondst in het eigen archief bracht Piet's arbeidscontracten en getuigschriften boven tafel. |
Elburg: C.J.L. Elsenburg, fabriek van speelgoederen, gevestigd aan de Hoofdweg 400 te Capelle aan den IJssel. Piet trad daar op zijn 20ste verjaardag, 26-04-1942, voor het eerst in dienst. Piet verliet het bedrijf op zijn 26ste verjaardag, 26-04-1948. In het getuigschrift wordt nadrukkelijk melding gemaakt van zijn beroep 'timmerman-meubelmaker" en van het feit dat hij de laatste twee jaar de leiding had over de timmerafdeling met ca. 10 man personeel. Allan: N.V. Allan & Co's, Koninklijke Nederlandsche Fabrieken van Meubelen en Spoorweg-materieel, gevestigd te Hillegersberg Rotterdam. Indertijd gold als briefadres: ALLAN-fabrieken Hillegersberg, Rotterdam. Piet is voor het eerst van 22-04-1948 tot en met 04-11-1950 als wagenmaker bij Allan werkzaam geweest. Het getuigschrift verklaard verder: "Wij hebben hem leren kennen als een buitengewoon bekwaam, eerlijk en vlijtig medewerker. Hij zou dan ook stellig tot een hogere functie zijn aangesteld ware het niet, dat in zijn afdeling reeds zeer bekwame leiding-gevende krachten aanwezig waren. Nu hem elders een kans geboden wordt en hij ons verzocht heeft het diensverband deswegen te mogen beëindigen, wensen wij deze prettige medewerker in zijn nieuwe werkkring veel succes toe." Kingsma: N.V. v.h. A. Kingma & Zoon, afdeling timmerfabriek, gevestigd aan de Oldegalileën 58 te Leeuwarden. Piet trad daar op 01-01-1951 in dienst als chef van de machinale-afdeling. De aanstellingsbrief van 02-11-1950 vermeld het volgende: Dienstverband: Het dienstverband wordt aanvankelijk op de normale losse basis aangegaan met een wederzijdse opzegtermijn van twee weken. Na een proeftijd van een jaar zijn wij genegen een arbeidsovereenkomst aan te gaan waarin wij het dienstverband nader regelen. Salaris: Totaal bruto loon ± f. 75,-- per week, verdeeld in een standaardloon van f. 70,-- verhoogd met een toeslag op de productieve machine-uren, variërend vanaf f. 2,50 (minimaal) tot het bereikbare peil, dat de praktijk nog zal uitwijzen (voorlopig ± f. 7,50). De test in Utrecht werd afgenomen door de Ned. Stichting voor Psychotechniek. Het officiële contract werd door beide parijen ondertekend op 10-02-1951. Allan: N.V. Allan & Co's, Koninklijke Nederlandsche Fabrieken van Meubelen en Spoorweg-materieel, gevestigd aan de Kleiweg 244 te Rotterdam. Piet keert terug bij Allan op 02-07-1951. Aanvankelijk als baas van de machinale houtbewerking, doch na enige tijd tevens als baas van de meubelfabriek. Naast de productie van de meubelfabriek verzorgde hij ook de voorbereiding van een gedeelte van de betimmeringen van de spoorwegrijtuigen, zo verklaart het getuigschrift. Op 29-01-1954, kort voor de geboorte van zijn eerste zoon Peter, voltooid Piet een 'byzondere cursus AX" aan de Koninklijke Technicum P.B.N.A. afdeling Bouwkunde met een ruime voldoende. In de cursus werden de volgende vakken behandeld:
In 1959 viel het doek voor de wagonfabriek Allan. R.V.S.: N.V. Rotterdamsche Verzekerings-societeiten, het hoofdkantoor gevestigd aan de Westerstraat 3 te Rotterdam. Het getuigschrift geeft aan dat Piet hier van 04-05-1959 tot 13-08-1960 als agent-incasserder werkzaam is geweest. Vanwege het aanvaarden van een andere betrekking werd hem op zijn verzoek ontslag verleend. Jaartje getimmerd in de bouw: N.V. Aannemingsbedrijf v.d. Wetering & v. Dalen, gevestigd aan de Strickledeweg 32 te Rotterdam. Piet startte bij dit bedrijf op 13-08-1960 als timmerman, met een loon per uur f. 1,80 en een prestatietoeslag van 25%. Hij kwam te werken aan het nieuwbouwproject koopwoningen Spieringhoek te Schiedam. Van daaruit werden diverse contacten gelegd met enkele kopers, die Piet aan het toendertijd noodzakelijke aanvullende avondwerk hielpen. Een innig contact ontstond met de familie Melchers, hij directeur eigenaar van de toenmalige Olifant Jenever fabrieken. De familie zelf liefhebbers van antiek. Antiek en ander houtwerk dat Piet vanuit zijn meubelmakersvak mocht onderhouden. De bouw zelf gaf Piet niet de nodige voldoening. Op eigen verzoek wordt het contract met het aannemersbedrijf al weer beëindigd op 29-01-1961. Swiderski: Swiderski deurenfabriek, gevestigd aan de Korte Haven 20 te Schiedam. Piet trad daar overeenkomstig het getuigschrift op 30-01-1961 in dienst en verliet op eigen verzoek het bedrijf op 11-05-1962. Hij had een betrekking aangenomen bij 'Willemstein'. Het pand van deurenfabriek Swiderski aan de Korte Haven te Schiedam verkeerd welhaast nog immer in de staat zoals het toendertijd bij de sluiting van het bedrijf werd verlaten. >Op 10-06-1947 geven B&W van Schiedam een hinderwetvergunning af aan E. Swiderski, voor het oprichten van een timmerbedrijf in het pand Korte Haven 18. De daadwerkelijke oprichting vindt plaats op 10-12-1947. Als 'machinaal timmerbedrijf, deurenfabriek" keurt de gemeente Schiedam uitbreidingen goed op 13-05-1958 en 12-07-1960. |
de teakhouten deuren van Swiderski hier met twee voormalig werknemers (foto collectie Erfgoedhuis Zuid-Holland) |
Edward Swiderski, afkomstig uit Polen, geboren ...-...-1890/91 te Wlodowitz, huwt op 03-11-1921 met Maria de Lange, geboren ...-...-1901/02 te Schiedam. In de 'Alphabetische naamlijst der ingezetenen van de gemeente Schiedam" (helaas ongedateerd), treffen we Edward Swiderski aan als wonende "Swiderski, E., timmerfabrikant, Swammerdamsingel 49", met daaronder de advertentie van zijn bedrijf. Willemstein: houtwarenfabriek vh J. Willemstein nv, gevestigd te Gorinchem (onze specialiteit: ronde stokken en massa-draaiwerk). Piet begon hier op 14-05-1962 als bedrijfsleider. Het getuigschrift, waarin hij wordt geprezen om zijn toewijding en bekwaamheid, verhaalt over een verbintenis die tot 31-05-1963 heeft geduurd. Destijds stond houtwarenfabriek J. Willemstein onder Piet's anekdotes binnen de familie bekend als de lollystokjesfabriek. Hij kon vol trots vertellen dat hij een medewerker had, die zijn handen zo kon plooien dat hij immer 100 lollystokjes uit de machine haalde. Niet én meer, niet én minder. Tegenwoordig kennen we de fabriek onder de naam JéWé, die internationaal aan de weg timmert, met als verkooporganisatie sinds 2005 JéWéRET. En inderdaad, de historie van het bedrijf vermeld: in 1952 start de oprichter van JéWé, de heer J. Willemstein, bedrijfsactiviteiten in Gorinchem als producent van o.a. lollystokjes, cocktailprikkers en ronde stokken. In 1968 wordt gestart met de opbouw van de handelsorganisatie en de inkoop van diverse producten vanuit de hele wereld. Als we in onze huidige bouwmarkten houten profielen zoeken, en zelfs kunststof en metaal, dan vinden we deze in het veelkleurige JéWé-rek. B.H.S.: H. van Bergen Henegouwen en Schippers N.V., bouwbedrijf, gevestigd aan de Frederikstraat 14 te 's-Gravenhage. Een kort briefje leidt zijn in dienstreding in. Op 01-01-1965 start hij als bedrijfsleider van de afdeling machinale houtbewerking. Hij blijft daar werkzaam tot aan zijn VUT. Op 26-04-1984 neemt hij op de nieuwe locatie van het bedrijf, door het personeel omgedoopt tot het Eemplein, afscheid. |
interview bedrijfsblad Van Bergen Henegouwen & Schippers |
Interview met Piet van der Eem, Peet zoals de Hagenaars hem noemde, kort voordat hij met de VUT gaat, in het bedrijfsblad (Inf-OR) van Van Bergen Henegouwen en Schippers, toen nog gevestigd in het hartje van de residentie: Frederikstraat, Den Haag. 1e jaargang (1984), nummer 3 |
In gesprek met ……… Peet van der Eem | |
Mijn ervaring in het gesprek met Peet van der Eem heeft geleerd, dat je bij hem beslist niet de woorden uit zijn mond hoeft te trekken. Iets wat mijn vermoedens, na eerdere contacten met Peet bevestigde. Het was daarom goed gezien, dat ik met een globaal vragenlijstje naar hem op weg ben gegaan, anders was ik misschien nooit voor etenstijd thuis geweest. Laat één ding echter duidelijk zijn, dat een gesprek met hem nooit verveelt, en dus altijd boeiend blijft. Dat hij over zijn vak het een en ander weet, mag blijken uit het feit, dat hij reeds op veertienjarige leeftijd in de branche terecht kwam. Hij kwam op die leeftijd in een meubelfabriek terecht, alwaar hij enige jaren ervaring in het meubelvak opdeed. Na deze periode heeft hij ook te maken gekregen met de oorlogsjaren. Hij had het geluk, dat hij via een korte periode in Duitsland, in Zwitserland bij de bosbouw terecht kwam, waar hij tot medio 1945, haast dagelijks in de weer was met spanzaag en hakbijl. Eenmaal terug in eigen land kwam hij op zijn 21e jaar (redactioneel foutje: Peet was toen 23) als voorman bij de firma Allan in Rotterdam: deze firma specialiseerde zich in het maken van tramopbouwen, rijtuigen en koetsen. |
Na vier jaar heeft hij zijn dienstverband met deze firma voor een jaar onderbroken, om bij een bouwbedrijf uit Leeuwarden als chef machinale houtbewerking door te brengen. Weer terug in Rotterdam (bij Allan dus) wist hij zich via de functie van afschrijver op te werken tot hoofdbaas. Negen jaar duurde dit tweede dienstverband met dit bedrijf, en binnen deze periode volgde Peet in zijn avonduren een 3½ jaar durende cursus voor bedrijfsleider. In deze functie is hij vier jaar werkzaam geweest in een deurenfabriek, waarna Peet, na nog eens twee jaar maatvoerder in de nieuwbouw, in 1965 als bedrijfsleider bij B.H.S. in dienst trad. Peet is nu dus zo’n 19 jaar bij onze firma werkzaam en in verband hiermee vroeg ik hem, of hij nooit heeft opgezien tegen het heen en weer reizen van en naar Rotterdam, waar hij woonachtig is. Het antwoord was, dat hij dit nooit als een onprettig iets heeft ervaren, en hij verbaasde zich, en verband hiermee erover, dat er nu sprake is van de aanleg van een tweede rijksweg, omdat hij in al die jaren, dat hij van en naar zijn woonplaats reist zegge en schrijven twee keer in de file heeft gestaan. Daar ik wist dat Peet grote inbreng heeft gehad in het wat moderniseren van de werkplaats, was ik benieuwd wat zijn ervaringen hiermee waren. |
Deze waren heel positief, want na enige jaren heeft hij kans gezien onze werkplaats met medewerking van de ondernemer om te toveren tot een beter en moderner functionerende. Het begon met het opknappen van het oude mannenhuis: deze kreeg een nieuwe (vlakke) vloer en professionele werkbanken in plaats van een paar schragen met daarop twee baddingen. Hierna werd het schaftlokaal onder handen genomen: deze kreeg onder meer een keukenblok plus kledingkastjes, nieuwe tafels en stoelen. Vervolgens werd de fabriek onder handen genomen: de machines werden één voor één vervangen, tegelijkertijd werd er een afzuiginstallatie geplaatst en kwamen er een paar grote heteluchtkachels boven in de fabriek te hangen. Ook aan de verlichting werd het een en ander verbeterd, want in plaats van 3 tot 5 lamppeertjes (naar gelang de peertjes stuk waren) werden er ornamenten met zo’n 60 tl-buizen geplaatst. Deze en nog wat andere verbeteringen zijn allen mede door de inzet van Peet doorgevoerd Zeer benieuwd was ik naar de reden om een hobby-avond in ’t leven te roepen, want ook dat was, zoals u misschien wel zult weten, een initiatief van Peet. Hij vertelde dat hij deze avonden eerst als experiment was begonnen, maar na drie van deze experimentele avonden was de behoefte aan deze nieuwe vorm van hobbyen al duidelijk aangetoond, en heeft hij na samenspraak met de ondernemer de woensdagavond als officiële hobby-avond van de grond getild. Hij vertelde me, dat hij er veel plezier aan beleefde om bijvoorbeeld loodgieters of metselaars te helpen bij het maken van bijvoorbeeld een kastje, een raampje of een rekje en hoe trots deze mannen dan waren als hun werk was voltooid. Ok de gezelligheid en bereidheid om elkaar te helpen op deze avonden vond Peet een prettige ervaring. Hij vond dan ook, dat deze avonden ook na zijn uittreding, als het maar even mogelijk is, door moeten gaan, ook omdat hij vind dat dit de collegialiteit ten goede kan komen. In verband hiermee kan ik u mededelen, dat na een onderbreking van enkele weken (in verband met de verhuizing) vanaf woensdag 16 mei 1984 weer iedere week gelegenheid is tot hobbyen, zij het nu op elke woensdagavond, in ieder geval totdat Peet gebruik gaat maken van de VUT-regeling. Over de periode hierna is nog niets bekend. Peet heeft in al die jaren ook natuurlijk van alles meegemaakt. Zo werd hij eens door een makelaar opgebeld met het verzoek om een pand aan de Kerkstraat open te breken, omdat de bewoners de sleutels zouden hebben verloren, en ging dus met een timmerman en een schuifladder naar het hem opgegeven adres. Daar aangekomen werd de schuifladder tegen de gevel geschoven en vervolgens een schuifraam opengemaakt. Groot was echter de verbazing toen Peet het pand betrad en geconfronteerd werd met een echtpaar, dat kennelijk in hun bedrust gestoord was, en stijf van schrik in hun Jansen en Tilanus voor hem stonden. Tja, dat krijg je dan als ze je naar de Kerkstraat in plaats van de Nieuwe Kerkstraat sturen. Hoe heeft Peet de verhuizing van de Frederikstraat naar de Binckhorst gevonden? Hij vind het jammer, dat deze verhuizing niet een paar jaar eerder plaats heeft kunnen vinden, omdat de uitstekende mogelijkheden die deze nieuwe accommodatie biedt, in deze economisch wat slechtere tijd veel moeilijker benut kunnen worden. Ook was er wat teleurstelling bij hem te bespeuren, omdat hij de timmerafdeling graag gescheiden had gezien van de machinale houtbewerking, maar dat dit uit bezuinigingsoverwegingen niet is verwezenlijkt. Wat zou jij als een goede tip mee willen geven aan je eventuele opvolger(s) met betrekking tot de organisatie aan de werkplaats? Hij antwoordde hierop, dat voor hem kwaliteit en service aan de clientèle altijd een eerste prioriteit behoort te hebben en dat de contacten tussen medebedrijfsleiders, uitvoerders, ondernemer, maar ook met toeleveringsbedrijven, altijd goed moet worden onderhouden. Dit laatste heeft Peet, met kleine onvolkomenheden daar gelaten, nooit al te grote moeilijkheden opgeleverd. Natuurlijk heb ik hem, met het oog op zijn uittreding per 1 november gevraagd naar zijn hobby’s. Deze blijken legio te zijn. Zijn grootste hobby is de elektrische treinen en de daarmee betrekking hebbende modelbouw. Niet vreemd dus, dat Peet ook de oude werkplaats in een maquette heeft vereeuwigd. Verder is hij graag bezig met houtpuzzels (het uitvogelen van constructies en verbindingen). Dat Peet een welverdiende VUT moge genieten!!! H.v.d.Elst |
N.V. ALLAN & CO'S Koninklijke Nederlandsche Fabrieken van Meubelen en Spoorwegmaterieel, Rotterdam (Holland) |
Allan & Co's Koninklijke Nederlandsche Fabrieken van Meubelen en Spoorwegmaterieel N.V. was een Nederlandse fabriek van rollend materieel, gevestigd in Rotterdam. Het bedrijf werd opgericht in 1839 en begon als meubelfabriek. Voorts werden scheepsbetimmeringen gemaakt. Vanaf 1902 werden ook (houten) tramrijtuigen geproduceerd. Vooral veel stoomtrambedrijven behoorden tot de afnemers. Vanaf 1906 werden ook elektrische trams gebouwd. De grootste afnemer werd de Rotterdamse tram (RETM, later RET), maar ook de HTM in Den Haag stelde in de jaren tot 1927 relatief veel Allan-materieel in dienst. Meer weten en zien over Allen en de RET-tramstellen: RET Allan In 1910 vonden de eerste leveranties plaats van spoorwegrijtuigen. Zowel naar de spoorwegen in Nederland als in Nederlands-Indië werd veel materieel geleverd. Ook buitenlandse spoorwegmaatschappijen waren afnemers. Voorts werden tussen 1925 en 1950 ook autobussen geproduceerd, waaronder 66 Crossley-bussen voor de dochterondernemingen van de NS (1947-48). Na de Tweede Wereldoorlog werd nog materieel geleverd aan de RET (Allan-tramstellen van 1948-’51), NS (postrijtuigen, treinstellen mat '46, dieselelektrische rijtuigen 'Blauwe Engelen', Hondekoptreinstellen en diesellocomotieven (NS 2200). Tot de bekendste afnemers in Europa behoorden de Portugese spoorwegen, die een serie rijtuigen, gelijkend op de Blauwe Engelen, afnam. Meer weten en zien over Allan en de 'Blauwe Engelen": SGB Allan De productie werd gestaakt in 1959. Het terrein en de gebouwen aan de Kleiweg in Rotterdam werden in 1960 door de RET in gebruik genomen als Centrale Werkplaats. "Ooit was Nederland drie grote wagonfabrieken rijk en, vóór de Eerste wereldoorlog, een evengroot aantal kleine. Daarvan is er inmiddels geen enkele meer over. Allan, Beijnes en Werkspoor hielden het nog uit tot na de Tweede Wereldoorlog. Voor de eerste twee viel het doek al in 1959. In 1972 leverde werkspoor zijn laatste treinstel af." Zo begint een artikel in het magazine 'Railhobby", jaargang 1995, 3e editie, geschreven door de oud werktuigbouwkundig werknemer Roelof de Laat. Er is ook een persoonlijk relaas van oud werknemer de heer H.G. Hesselink over de geschiedenis van de Allan fabrieken, opgesteld augustus 1990 te Vlissingen. Hij werd daarbij ondersteund door de heer Ir. H.M.A. van Berkel, de oud directeur. Merkwaardig genoeg vertellen de Nederlandse en Rotterdamse archieven verder bitter weinig over de geschiedenis van de Allan fabrieken te Rotterdam. Het relaas van de heer Hesselink, aangevuld met het nodige beeldmateriaal van en over Piet van der Eem, treft u hieronder aan, gereduceerd tot een verhaal over de ontstaansgeschiedenis en over de Blauwe Engelen. Deze laatste, omdat in de spaarzame verhalen van Piet van der Eem, juist deze treinstellen naar voren kwamen. | |
Piet van der Eem was zeker zeer trots op zijn werkgever, maar was daarentegen toch ook teleurgesteld dat zijn toekomst daar zo drastisch moest eindigen. De, wat we tegenwoordig noemen, 'secundaire arbeidsvoorwaarden' voor het (kader)personeel waren overigens voor die tijd uitstekend. Zo had de Allan fabrieken z'n eigen vakantiepark met bungalows in de gemeente Luyksgestel (Allan had het medegebruik, het juridisch eigendom lag bij de HAL - Holland America Lijn). Voor die tijd een fantastische aangelegenheid, waar het gezin 'van der Eem' dankbaar gebruik van maakte. Maar ook dat eindigde abrupt in 1959. Als oudste zoon van het gezin was het mij als ukkie gegund een keer met mijn vader mee te gaan naar de fabriek. Wat ik mij nog herinner is, dat ik gezeten op de koppeling van een Blauwe Engel (DE1), mee ging op de traverse naar het zogenaamde afleverspoor. Het was allemaal groot(s) en imposant. |
De geschiedenis |
In het jaar 1839 kwam uit Schotland een zekere heer Allan naar Rotterdam om daar de in zijn vaderland verzamelde meubels te verkopen. Na verloop van tijd kwam hij in contact met een meneer Hoefnagels, die zijn 'Co' zou worden. Deze Hoefnagels bezat aan de Goudsche Rijweg een buitengoed, zo groot, dat er ruimte was voor de bouw in 1860 van een grote meubel¬fabriek, die op het hoogtepunt (1890) werk verschafte aan 500 man, waarvan, omdat alles nog met de hand ging, 80 (hout)beeldhouwers. In 1880 werd de fabriek gemoderniseerd en werd het de 'Eerste Nederlandsche Stoommeubelfabriek. In 1899 is deze fabriek afgebrand. | |
Direct na de brand werd begonnen met de bouw van een nieuwe fabriek, nu aan de Oude Dijk, ook in Rotterdam, die in de jaren 1900/1901 in gebruik werd genomen. In de tussentijd was Hoefnagels alleen eigenaar geworden en was één van zijn dochters in 1905 getrouwd met de werktuigbouwkundig en elektrotechnisch Ir. Van Berkel. Deze zag de meubelfabricage niet zo zitten. Hoefnagels daarentegen zag wel wat in fabricage van trammaterieel.Immers het vervoer per paardentram in de grote steden en ook het vervoer per stoomtram, bleek reeds gedurende ruim 20 jaar een goede markt. Hij stelde nu zijn schoonzoon in de gelegenheid twee paarde¬tramrijtuigen voor Rotterdam te bouwen. Ondertussen veroverde de stoomtram het platteland veroverd en kwam ook de elektrische tram in beeld. De stoom- en al heel spoedig ook de elektrische trams, zorgden voor een goede orderportefeuille, die weliswaar niet dik was, maar regelmatig werd aangevuld. Een bezwaar was dat alle gereedgekomen materieel 'per as' (met paard en wagen) naar de Oosterkade (voor verscheping) of het Maasstation (voor verlading op spoorwagen) vervoerd moest worden. Zo werd dan ook in 1910 uitgezien naar een ander terrein, dat gevonden werd aan de Ceintuurbaan, op de grens van Rotterdam en Hillegersberg, waar spooraansluiting op de laad- en lossporen van Hillegersberg mogelijk was. De aankoop vond plaats in 1911. Het gebouw werd, voor wat de staalconstructie betreft, door Ir. van Berkel zelf ontworpen en eind 1913 kon met de bouw begonnen worden. De bouw werd echter, door bouwtechnische problemen, maar ook door een tekort aan materiaal door de Eerste Wereldoorlog, zeer duur. Deze situatie was er dan ook de oorzaak van, dat op zichzelf gewenste uitbreidingen en technische voorzieningen, evenals vernieuwingen van het machinepark, tot 1938 praktisch niet mogelijk waren. Voor het gebouw langs liep (loopt) een traversebaan die rollend materieel uit de fabriek naar de spooraansluiting (en omgekeerd) bracht. |
1938, de Allan fabrieken gezien vanaf de Gordelweg. | |
Bij alle ellende en moeilijkheden rondom de bouw was het. verheugend, dat bij de opening van de nieuwe fabriek de Staatsspoorwegen bij wijze van aanmoedigingspremie een order van tien 2-assige lokaalspoorrijtuigen meebrachten: de eerste spoorwegorder. Overigens zat het de firma niet mee: de komende jaren waren nog wat vervolg¬orders af te werken, maar pas in 1920 kwamen er, hoewel aarzelend, weer tramorders binnen, waaraan echter in 1930 een definitief einde zou komen (de RET ging nog tot 1932 door, om tussen 1943 en 1950 even terug te komen). In 1925 begaf Allan zich ook op de carrosseriemarkt. Weliswaar in bescheiden mate, 109 autobussen tot en met 1933 en nog eens 20 autobussen in 1940 en 1941. Na de oorlog, van 1945 tot en met 1949, kwamen daar nog 183 autobussen bij. |
Wat de Nederlandse Spoorwegen betreft, zij 'erkenden' Allan, op enkele kleine orders na, eigenlijk pas vanaf 1929 als een wagonfabriek waarmee rekening gehouden diende te worden. Van dat jaar af had de fabriek, met uitzondering van de jaren rond 1935-1936, een goede bezetting, nog tot 1943/1944 toe. |
een gerestaureerd DE-1 treinstel, hier in dienst van de SGB (Stoomtrein Goes-Borsele) |
Na de oorlog kwam eerst het herstel van NS-materieel met oorlogsschade, zelfs nog tot in 1952, maar tot 1956 kwamen daar grote nieuwbouworders bij. Denken we bijvoorbeeld aan de dertig DE 1 dieselmotorwagens en zesenveertig DE 2 tweewagen motortreinstellen. Van 1954 tot 1957 wist Allan nog enkele belangrijke orders voor het buiten¬land in de wacht. te slepen. (Van 1951 tot 1956 was NS de enige binnenlandse opdrachtgever). Dat Allan een fabriek van betekenis was geworden, blijkt wel uit de aantal¬len vlerknemers: in 1939/1940 maximum rond 600, na de oorlog liep dat op tot rond 1500. Niettegenstaande de goede gang van zaken na 1945, kwam het einde in zicht. Werkspoor en NS, die zeer nauwe bindingen hadden, vonden dat er in Nederland voor de toekomst maar plaats was voor één wagonfabriek en dat zou dan Werkspoor moeten zijn. Omstreeks 1958 waren de grote naoorlogse inhaalorders voor NS, zowel als voor de stadstrams, afgewerkt en moesten Beynes en in 1959 Allan kort na elkaar sluiten. Spoedig daarop kwamen er weer NS orders los en die moes¬ten toen 'noodgedwongen1 wel aan Werkspoor gegeven worden. Maar, van de NS alleen kon Werkspoor niet leven, dus die fabriek ging ook dicht, met gevolg dat, net als met de textielindustrie, de scheepsbouw en de mijnbouwindustrie, ook bij de wagonbouw een stuk know-how uit ons land verdween. |
De 'Blauwe Engelen' DE-1 en DE-2 |
Het feit dat de toenmalige NS-directeur Ir. F.Q. den Hollander, een groot aantal 'onrendabele' spoorlijnen wilde sluiten, zette Allan aan het denken in de richting van 'wat kunnen we bereiken met frequent rijdende, lichte treinen, waardoor goedkopere exploitatie met minder personeel". Dit leidde tot het ontwerpvan de nog bekende gele, maar destijds blauwe engelen. Ontwerp en prijs konden de goedkeuring van de NS-directie wegdragen en hiermee was Allan de concurrentie, die dit gat in de markt kennelijk niet ontdekt had, een slag voor geweest. De NS: 'het is de grootste verdienste van de directie van Allan dat zij de stem des tijds heeft verstaan en een nieuw type materieel heeft ontworpen, dat het de spoorwegen mogelijk zal makende concurrentiestrijd tegen andere vormen van transport voort te zetten niet alleen, doch ook om zich in deze strijd een gunstiger uitgangspositie te verwerven'. |
het totale personeel van de afdeling afbouw, met links achter in de lichte stofjas Piet van der Eem een pose voor de teamfoto, maar ook hard aan het werk in de fabriek |
Het doel van de NS, een vergrote en veredelde autobus op de rails, was volkomen bereikt. Er was zelfs een 1e klasse ruimte die (overigens vooral in het enkele motorrijtuig) geen 1e klas, maar meer een opgedirkte 2e klasse was. Het enkele motorrijtuig kwam tot een maximum asdruk van 13 ton, het tweewagenstel bracht het tot 14 ton. Met 73 respectievelijk 133 zitplaatsen kwam de prijs per zitplaats belangrijk lager uit dan de tot dan voor zichzelf voortbewegend reizigersmaterieel geldende. De aantallen staanplaatsen bedroegen voor de twee uitvoeringen 28 en 64. We ontkomen niet aan de indruk dat bij het tweewagenstel het motorvermogen wat aan de lage kant was. Een enkel motorrijtuig, zowel als een tweewagenstel hadden elk immers twee gelijke AEC motoren, wier vermogen van 150pk door opladen tot 225pk werd opgehoogd. Op deze wijze bereikte het enkele rijtuig een snelheid van 100km/h in rond 2 minuten, terwijl dit voor het tweewagenstel 4 minuten bedroeg. Vooral bij het ouder worden kreeg je bij het tweewagenstel in de cabine de neiging om bij het optrekken, net als op de fiets, voorover te gaan zitten om 'minder last van de wind te hebben". Teneinde het geheel, ook bij stationair draaien van de motoren, trillingvrij te houden, moest het toerental in die toestand op de vrij hoge waarde van 700t/min gehouden worden. Combinaties van treinstellen waren ook mogelijk: 2+2, 2+1, 1+1. In de beide laatste gevallen mochten ze zelfs een stroomlijn postrijtuig meenemen. Ook was koppeling met ander stroomlijnmaterieel mogelijk. Elke dieselmotor dreef een direct aangebouwde generator aan die de stroom leverde voor twee elektromotoren die, elk één, in langsrichting in de uiterste draaistellen geplaatst waren. De vermogensoverbrenging geschiedde via een haakse tandwieloverbrenging naar de wielassen. Analoog aan de underfloormotor bij autobussen, was alle mechanische en elektrische apparatuur ook hier onder de vloer aangebracht. Als het moest kon een motor desnoods ter plekke uitgewisseld worden. Het liep allemaal goed, alleen bleek aanvankelijk, met name bij de 'tweetjes", de koeling bij heet zomerweer verbetering te behoeven. De bestuurderscabines waren afgeleid van het elektrische stroomlijn¬materieel 1946, met dien verstande dat zij door de geringere bakhoogte, wat. lager uitvielen en daardoor nogal benauwd aandeden. De draaistellen waren van een geheel nieuw type. Als wiegvering werden gelamelleerde torsiestavenveren toegepast. Deze torsiestaven werden in de langsrichting van het draaistel in kokervormige zijliggers aangebracht; aan de wiegzijde waren zij gevat in twee akulon bussen. Verder werden zwenkarmen en vloeistofschokbrekers toegepast. De assen waren bevestigd aan de zwenkarmen, die aan één zijde draaibaar in het draaistelframe gelagerd waren en aan de andere zijde van de aspot door een spiraalveer tussen arm en frame afgeveerd werden. Het voordeel vah zwenkarmen ten opzichte van de normale constructie van aspotten met schenen is, dat men minder langs elkaar glijdende delen heeft en dus ook minder slijtage. Ook nieuw was de bakoplegging: de dragende schuifstukken waren namelijk uitgevoerd als schuifrollen. In het midden van de wiegbak was een cilindrische, in rubber afgeveerde draai tap aangebracht, die alleen kracht, en in het horizontale vlak opneemt. In het gemeenschappelijke loopdraaistel werd de gewone constructie met dragende draaikom en schuifstukken toegepast. Elke bak werd dus op drie punten ondersteund. Als laatste mogen we noemen de toepassing van elektrische remmen; deze hebben kennelijk niet voldaan, vermoedelijk wegens het slippen der wielen wanneer zowel de elektrische rem als de luchtrem gelijktijdig werden gebruikt. Weliswaar werden hiertegen voorzieningen getroffen, maar deze werkten niet naar behoren. |
Maar voordat het allemaal zover was, had Allan weer eens in de hoek waar de slagen vallen gezeten. De generatoren en elektromotoren werden bij Smit-Slikkerveer vervaardigd, maar toen bij de overstromingsramp in 1953 tientallen exemplaren buiten op verzending stonden te wachten, werden deze door het water onbruikbaar. Daar tal van gemalen in Zuid-Holland en Zeeland evenzo onder water kwamen te staan, moesten in opdracht van de regering eerst de motoren van deze gemalen hersteld worden, alvorens de generatoren en motoren voor de NS-order aan de beurt kwamen. De opbouw van de rijtuigen en treinstellen ging ondertussen gewoon door, wat er toe leidde dat deze voorlopig op Rotterdam-Noord moesten parkeren in afwachting van hun afbouw. Hierdoor werd de totale levering met vier maanden vertraagd. Er werd dus wel geproduceerd, maar niet afgeleverd en dus ook niet. betaald, wat mede tot het eerdergenoemde hoge crediet leidde.
De treinstellen hebben nu de respectabele leeftijd van ruim 35 jaar bereikt en enkele zullen wellicht de 40 jaar halen. Uiteraard is er in de loop der Jaren het nodige aan vertimmerd, maar afgezien van de kleur van blauw via rood naar geel, zijn het nog steeds dezelfde en dat is wel een compliment aan de vervaardiger waard. |
de 'blauwe engel" zoals deze werd afgeleverd aan de Portugese Spoorwegen. |
Een tweede compliment is dat de Portugeesche Spoorwegen, die er van gehoord hadden, zodanig onder de indruk kwamen dat zij een groot aantal motor- en aanhangrijtuigen bestelden, die in principe gelijk aan de Nederlandse waren, maar met aan bijzondere wensen aangepaste voorzieningen (vormgeving) en voor 1676, respectievelijk 1067 mm spoor. Maar ook hier niets zonder moeite: Gedurende de afleveringen hielden, zonder opgaaf van redenen, plotseling de betalingen uit Portugal op. Navraag leerde dat de CP verre van tevreden waren met hun nieuwe treinen. Van een groot aantal motoren vertoonden de cilinderkoppen haarscheuren, wat op te hoge temperaturen kon wijzen. Allan, als hoofdondernemer, begon het onderzoek uiteraard bij AEC, leverancier van de motoren. Dit onderzoek leverde in zoverre niets op, dan dat productie en materiaal onveranderd waren gebleven. Toen naar Portugal, waar men aanvankelijk, ook bij een klimatologisch onderzoek (altijd een dankbaar onderwerp bij zulke aangelegenheden), geen verklaring kon vinden, totdat bij verder spitten bleek dat de scheuren in een bepaald gebied voorkwamen, wat de een of andere snuggerd op het idee bracht de gebruikte brandstof eens te bemonsteren. En daarmee was men er: de leverancier van de dieselolie ter plekke had het voor nuttig gehouden deze met een flink percentage water aan te lengen……. Overigens was, gelet op de Portugese mentaliteit, het bewandelen van de diplomatieke weg nodig, om de betalingen weer op gang te brengen. Nu deden zich weer andere moeilijkheden voor: Allan had een contract met een reder in Rotterdam die op Portugal voer. Elke week zoveel bakken als deklading en de bijbehorende draaistellen in het ruim. Toen de tijdelijk gestaakte leveringen hervat werden, bleek de reder op latere vaarten geen plaats meer te hebben. Allan nam, door het kopen van een coaster in Groningen, toen het transport in eigen hand en was daarmee zeer aanzienlijk goedkoper uit dan voorheen, Geleerd door de ervaring met de reder, had men intussen ook het probleem van de zoutaantasting gedurende de zeereis onder de knie gekregen. Later zou deze coaster nog goede diensten bewijzen bij het transport van rijtuigen naar Uruguay. Ook bij de levering van de rijtuigen naar Egypte deden zich problemen voor: gebroken assen. Hier bleek de oorzaak te liggen in overbelasting, alsmede in de zogenaamde dubbele championkoprails. Zoals bekend kunnen deze rails, als de bovenkop afgesleten is, omgedraaid worden. Men mag zich afvragen hoe vaak dit omdraaien heeft plaatsgevonden…… Uit Uruguay kwamen geen klachten, maar dit land is ook zover weg, evenals Allan nu ook alweer meer dan dertig jaar ver weg ligt. |
links: het voltallige kaderpersoneel (derde van links staand Piet van der Eem) verzameld in de kantine rechts: het leidinggevend personeel op een mooie zomerse dag netjes gekleed en ontdaan van stof en vuil met de fiets naar huis (tweede van links Piet van der Eem) |
Vlissingen, augustus 1990, H.G. Hesselink. |
Weinig in het verhaal vertelt over de niet onbelangrijke afdeling binnen Allan: de afbouw van de treinstellen. Dit terwijl de 'meubilering' toch één van de basisactiviteiten van de Allan fabrieken van oorsprong waren. Gelukkig is er wel enig beeldmateriaal. Er zal gezocht blijven worden naar meer verhalen over deze legendarische Rotterdamse fabriek. |
Als fervent modelspoorliefhebber, evenals vader Piet, gaan de voorkeuren uit naar schaal HO (gelijkstroom) en de perioden I, II en III (van de beginperiode tot ca. de vijftiger jaren). De tijd vooral van de stoomlocomotieven. En, in het zelf te bouwen tafereel, het liefst geplaatst in een 'liefelijk' Oostenrijkse landschap. Daarnaast ben je er trots op dat ook het nodige Nederlandse materieel op de markt wordt gebracht. Voorheen was het vooral het Oostenrijkse merk ROCO dat hieraan aandacht schonk. Na het samenwerkingsverband met Fleischmann begon ook deze laatste er steeds meer aandacht aan te schenken: zelfs een specifiek Vlaardings goederenrijtuig is uitgebracht. Maar er is ook een Nederlands merk met een uitmuntende detaillering, Artitec, dat het Nederlandse materieel uitbrengt. Zo ook de eerste 'Blauwe Engelen", waar Piet van der Eem (mijn vader) zijn steentje aan heeft bijgedragen. Op de foto (modeltreinen HO van Artitec): DE-1 in de befaamde blauwe kleur, DE-1 in de latere rode kleur en de DE-2 in de thans bekende gele kleur met blauwe vlakken voor opschrift(en). Overigens is de SGB (Stoomtrein Goes Borsele) in het bezit van een gerestaureed DE-1 treinstel: extra trots ben je als daarin al dat verfijnde meubelmakerswerk ziet. |
Herinneringen '40-'45 |
"Herinneringen aan ’40-’45" is het verhaal van Piet, dat hij zelf, op nog zo"n ouderwetse handmatige typemachine met correctietape uit het doosje, gepaard met vele emotionele momenten, op papier heeft gesteld. In april 1995, kort voor zijn dood eind van dat jaar, ronde hij zijn verhaal af. Met weinig regelmaat had hij het over die periode. Zijn vrouw Riet wilde daar weinig over horen: waarschijnlijk ook omdat Piet daar in Zwitserland een kortstondige liefdesrelatie heeft gehad. Naderhand begrepen wij dat deze vrouw op latere leeftijd weer contact probeerde te leggen. Piet heeft zijn vluchtroute nog één maal met de auto voor een deel afgelegd. Z"n oude kameraden van toen heeft hij nog grotendeels met behulp van het KRO-televisieprogramma 'Spoorloos"(uitgezonden in 1993) opgespoord. Het verhaal is op diverse plaatsen aangevuld met gegevens van internet ("aanvullende informatie"). Gegevens die ten tijde van het schrijven van dit verhaal niet beschikbaar waren. |
Piet van der Eem heeft zijn verhaal in de volgende hoofdstukken onderverdeeld: |
de begindagen |
10 mei 1940 ’s Morgens stond ik mij aan te kleden om weg te gaan. Ik hoorde een geluid en dacht dat het onweerde. Maar nee, het was oorlog. Die avond (wisten wij veel) gingen we een eindje fietsen richting Hillegersberg. Net voorbij de Molenlaan, de bebouwing van Hillegersberg hield toen op bij het Houtlaantje, zagen we dat er parachutisten landden bij de halve molen die daar stond. Ik ging terug naar de Dorpsstraat om de militairen te waarschuwen. De man die de leiding had vroeg mij of ik goed de weg wist en of ik de soldaten de weg wilde wijzen. Ik heb ze naar het Houtlaantje en de Burgemeester van Kempensingel, toen de Bergsingel, gebracht. De rest van de soldaten bracht ik naar de Grindweg. We waren daar net aangekomen, toen we door stuca’s met machinegeweren bestookt werden. We wisten gelijk wat oorlog was. |
14 mei 1940 | |
Aangezien ik in een granatendraaierij werkte, kregen we de andere dag een bewijs dat we door afzettingen mochten, ook bij luchtalarm. Op 14 mei was er een luchtalarm op weg naar de fabriek. We liepen stevig door, maar aan het eind van het Zwaanshals werd het te link en doken we een gang van een woonhuis in. We wisten totaal niet hoe erg het was en in die gang zaten ook een moeder en twee zonen. Die ene zoon riep steeds: “Och onze Lieve Heertje, gooi me toch alstublieft een bom op mijn kop”. Waarop de andere zoon antwoordde: “Dat doet hij toch niet, want daar ben jij altijd een te groot kreng voor geweest”. De moeder probeerde alsmaar de boel te sussen. Nadat het alarm afgelopen was, gingen we naar huis, waar in de loop van de middag nog meer familieleden aan waren gekomen, omdat wij aan de grens van de stad woonden en het met die branden in het centrum van de stad niet veilig was. Die nacht heb ik met mijn oudste broer en een buurman op het dak de wacht gehouden om op te letten hoe of de brand zich zou uitbreiden. De brand kwam gelukkig niet onze kant op, zodat we de ongeveer 15 familieleden rustig konden laten slapen, als er al van slapen gesproken kon worden. |
De volgende morgen ben ik met mijn oudste broer Henk op stap gegaan om te kijken hoe de andere familieleden het er hadden afgebracht.. Wij hadden nog negen broers en zusters. Deze woonden verdeeld over de stad. Wat we onderweg te zien kregen was een verschrikking. Overal brandende en in gestorte huizen. Mensen die, voordat je ze kon tegenhouden, in paniek brandende huizen inliepen, enzovoorts. Wonder boven wonder had niemand van de familie letsel opgelopen, ook al was het huis van mijn aanstaande schoonzus maar een halve meter hoog. Deze familie was gevlucht en had naar later bleek op nog geen honderd meter van ons huis in het gras de nacht doorgebracht. Nadat de fabriek waar ik werkte ontmanteld was en de machines waren overgeplaatst, werden mijn collega’s en ik ontslagen. Naar het arbeidsbureau durfde ik niet, omdat ik bang was naar Duitsland te moeten. |
Nederland |
Werken Ik ging werken bij een zogenaamde onderduikbaas (lees liever: uitzuiger). Die baas maakte misbruik van de toestand. We werkten daar zo’n 10uur en soms nog langer voor maar fl. 7,50 per week. Als je daar een opmerking over maakte, zei hij dat we maar naar Duitsland op moesten rotten. Die opmerkingen van hem noodzaakte mij hem wijs te maken dat ik graag naar Duitsland ging, zodat hij mij daar niet mee kon dreigen. Wij werkten daar met vier man en op een dag hadden we afgesproken geen ritjes meer na vijven te maken. Die avond riep hij mij voor nog een ritje. Ik zei hem dat ik het wel welletjes vond. Waarop hij tegen een van mijn collega’s zei: 'Bas ga jij even". En ja hoor, hij ging, want hij was bang voor de bedreigingen. Ik kreeg een dag kuieren. Bij die baas moeste wij ook brood wegbrengen naar de Duitsers in de scholen, maar zelf mochten wij geen brood kopen. Dat deden wij natuurlijk wel als we daar de kans voor kregen. Ook op allerlei andere manieren probeerden wij daar aan te komen. Op een dag moest ik nog een ritje brood wegbrengen. Zegt die vent tegen me: 'Breng voor mij een brood mee!". Ik kocht er dus twee en bij mijn terugkomst vroeg ik hem of hij het hoge of het lage brood wilde hebben. Hij ging me daar tekeer tegen me en zei: 'Je weet toch dat je geen brood mag kopen!". Ik zei hem dat hij niet de enige in de wereld was die een dikke pens mocht hebben en legde het brood in een kastje om aan de volgende ritje te beginnen. Bij mijn terugkomst was het brood verdwenen. Ik heb hem aan zijn verstand kunnen brengen, dat ik voor dat brood betaald had en als hij er niet voor zorgde dat dat brood teruggelegd zou worden, ik naar de politie zou gaan om hem aan te klagen wegens diefstal. Mijn brood kreeg ik terug. Ander werk Daarna heb ik ontslag genomen, omdat ik ander werk gevonden had. Hij zei me dat hij me aan zou geven als ik de zwarte handel in zou gaan: de asbak. In die tijd maakte ik kennis met een joodse zakenman. Nadat ik enige vertrouwensritjes voor hem had gemaakt, vroeg hij mij bij hem thuis te komen in Blijdorp. Daar aangekomen stond de hele familie te huilen. Ook zij moesten weg. De zakenman vroeg mij twee koffers weg te brengen naar de Hoflaan, ondanks dat hij mij niets kon geven. 'Peet", zei hij, 'als ze je pakken kost het jouw kop, maar ook de onze. Als het lukt, kunnen mijn kinderen, als ze het overleven, een nieuw bedrijf opbouwen." Van Blijdorp naar de Hoflaan was een hele rit, maar ik deed het, al was het alleen maar om die Moffen dwars te zitten. Hierna ging ik bij de firma Elsenburg werken. Houten speelgoed maken. Het was er goed werken en ik kwam er echt tot rust. Ook werd ik in die tijd lid van een EHBO vereniging, opgericht door een buurtbewoner, met de naam “EHBO bij luchtgevaar”. Bij de NSB-rellen hielpen we de gewonde burgers en zij werden met een geleende hoed of jas naar huis gestuurd. Dat liep uiteindelijk fout. We moesten naar het politiebureau komen en onze vereniging werd verboden. Op de stoep van het bureau richtten we al een nieuwe vereniging opmet de naam DEVE. Dat betekende: 'Door Elkander Voor Elkander'.We hebben bij veel bombardementen hulp kunnen verlenen. We hebben in de Schermlaan en Mathenesserweg een hoop ellende gezien. Als we met de eerste hulp klaar waren, gingen mijn vriend en ik bewoners helpen om hun have en goed uit de huizen te redden. Zo ook na het bombardement in het westen haalden we een pand leeg naast een brandend huis. Alles werd op een wagen geladen. Toen we voor de laatste keer met spullen buiten kwamen, was de wagen met alle spullen erop gestolen door vervloekte plunderaars. |
Duitsland De oproepen In die tijd werkte de heer Batos bij de firma Elsenburg. Hij was chef geweest van het arbeidsbureau aan de Middellandstraat. Hij had nog goede relaties met enkele personen daar. Als wij nu een oproep ontvingen, gaf hij ons een loketnummer op. Meestal was dat 2. Daar gingen wij ons dan melden. Of je nu schilder of timmerman was, hij had altijd genoeg mensen en wij konden weer huiswaarts. Na een keer of vijf moesten wij ons melden op de Heemraadsingel. Deze keer kon ik er niet meer onderuit komen en ik moest naar Duitsland. Die knaap daar vulde papieren in en of ik die maar wilde tekenen. Het ging over reiskosten en dergelijke. De bedragen waren niet ingevuld en tijd om te lezen kreeg ik niet.Toen zei ik dat ik dit niet van plan was in te vullen. Nou daar gingen we dan, richting Duitsland. Mijn eerste kennismaking met de heren Duitsers was in Aken. Bij een luchtalarm moesten wij de trein uit en dat ging volgens de heren blijkbaar niet snel genoeg. Dus werd onze bagage het perron op gesmeten. Mijn houten koffer viel in tweeën op de grond en de inhoud viel eruit. Toen ik mijn spullen wilde pakken kwamen daar weer een paar 'vriendelijke heren' aan. De enen smeet mijn koffer in mijn armen en met een paar trappen op de bekende plaats, werd ik richting schuilkelder geduwd. Mijn tweede ontmoeting met de Duitsers was in het doorgangs-‘Lager’ in Bietigheim. Daar was iemand het bewustzijn verloren en aangezien ik ook EHBO-er was, verleende ik hulp. Een kampwacht kwam met de bekende grote bek aan en wilde mij opzij zetten en bij de man drinken naar binnen gieten. Toen ik hem tegenhield begon hij tegen mij. Ik liet hem vervolgens mijn rode kruisband zien. Toe droop hij af. Die band had ik nog van de hulpverlening uit Rotterdam. |
foto links: Lager Seeblick tijdens de tweede wereld oorlog. Op de achtergrond de Zeppelinhal, beschadigd tijdens het bombardement op 7 oktober 1943 tekening rechts: Plattegrond van 'Lager Seeblick II', na de oorlog getekend door een Nederlandse dwangarbeider op basis van zijn herinnering | |||
Aanvullende informatie: Over Friedrichshafen verspreid worden 12 barakkencomplexen voor het onderbrengen van duizenden nieuwe arbeiders uit de bezette landen gebouwd. Eind 1942, begin 1943 ontstaat aan de Hochstrasse, op een terrein naast het fabriekscomplex van Maybach, een groot 'Lager' met 64 houten barakken. Het zuidelijke deel daarvan heet 'Lager Seeblick'. Andere delen van dit complex zijn 'Lager Don' en 'Lager Wolga III'. De barakken worden gebouwd door bouwbedrijf Rostan uit Friedrichshafen, met behulp van Russische arbeiders. |
De fabriek De volgende dag naar de fabriek, een immens groot geval. Ik werd geplaatst op de afdeling revolverdraaierij. We werkten van zeven tot zeven uur. Zondags van zeven tot twaalf uur. Aangezien ik Katholiek was opgevoed, ging ik niet op zondag werken. Dat ging goed totdat op een dag extra levensmiddelenbonnen werden uitgedeeld aan hen die op zondag werkten. Naast mij stond een Hollander die er vrijwillig was. Hij had al een paar keer opmerkingen gemaakt dat ik niet op zondag werkte en nu kreeg hij al die extra bonnen. Hij liet ze mij zien met de woorden: “Kijk, dat krijg je nu als je op zondag werkt”. Nog geen vijf minuten daarna wordt ik geroepen en krijg ook die extra bonnen. Ik naar die vent toe en zei: “Kijk, dat krijg je nu als je op zondag naar de kerk gaat”. Dat was foute boel. Hij stapte naar de meester en sprak erover. Die maandag daarop werd mijn toegangskaart afgenomen en moest ik mij melden bij de personeelschef De Haupter, een brulboei. Er stond een Fransman en een Belg bij De Haupter. De Belg werd uitgekafferd en kreeg drie dagen bunker (dat wil zeggen drie dagen in een twee- of vierpersoons schuilkelder opgesloten zitten). De Fransman kreeg een week strafkamp. Dat gaat goed dacht ik. De lijn is stijgende en u ben ik aan de beurt. Hij vroeg waarom ik op zondag niet gewerkt had. Ik antwoordde dat ik Katholiek was en dat ik op zondag naar de kerk ging en niet werkte. Hij zei dat men in Duitsland niet naar de kerk ging, maar gewoon ging werken. Dit ging met een gesnauw van heb ik jou daar. Waar ik het lef vandaan haalde weet ik niet, maar ik zei tegen die brulboei dat ik al 25 jaar Katholiek was en dat hij en heel het kamp daar geen verandering in kon brengen. Wat ik verwachtte gebeurde niet. Hij zei dat ik het goed gezegd had en dat ik lef had om zo iets te zeggen. Ik werd weggestuurd met de mededeling dat ik om acht uur op het werk moest zijn. Hij wist blijkbaar hoe laat de kerk was. Ik zei dat het waarschijnlijk wel half negen zou worden, omdat ik me nog moest omkleden. Daarmee was dit probleem ook weer opgelost. Ook in het ‘Lager’ maakten we wel mee dat we met twaalf man op een kamer zaten. Die moesten wij goed schoonhouden in verband met luizen. Na verloop van tijd kwamen er vier man bij. De bedden die uit een opslagruimte kwamen moesten we vanwege de luizen noodgedwongen in de brand steken. Dit kwam ons op een strafontbieding bij de Lagerführer te staan. Een van ons nam de leiding en regelde dat als volgt. Een man met zwembroek en stropdas, een man met hoed, zwembroek en laarzen, enzovoorts. Het was geen vertoning en toen in marstempo naar het ‘Lager’ kantoor. Voor de balie halt en een kwartslag maken. De meisjes die daar zaten en ook anderen lagen in een deuk. De Lagerfüher hield zich goed en kafferde ons uit. We kregen 25 mark boete die gelijk werd betaald. We hadden onze lol gehad. Eten Met het eten was veel mis. Zo kregen we eens peen en erwten stamppot. Voor dat we bij onze barak waren hadden we al zeven maaien geteld. Wij terug naar de Lagerfúhrer en gezegd dat de kok zelf maar die zooi moest opvreten. Na veel geharrewar kregen wij ’s avonds om tien uur ander eten. Omdat het eten steeds minder werd, werd op onze kamer afgesproken het ergens anders te halen. Dat was niet al te moeilijk , omdat we in een landbouwstreek zaten. Op een avond waren Jochem en ik aan de beurt om aardappelen te gaan halen. Wij weg en we lagen net languit aardappelen te rooien toen er een soldaat met een meisje op nog geen tien meter afstand elkaar gingen vertellen hoeveel ze wel van elkaar hielden. Afijn, na een dik halfuur op ons buik in de modder konden we ons haast niet meer verroeren zo koud. We waren dolblij dat dat stel eindelijk opdonderde. Maar we kwamen wel thuis met de patatters. Groenten haalden we op een ander manier. Op weg naar de fabriek passeerden we een tuinderij. Het hek was zo laag dat we er gemakkelijk bij konden. Na onze keuze bepaald te hebben, zetten we een krijtstreep op het hek bij de betreffende groente en als het donker was gingen we het halen. Maar, zonder het hek te vernielen, want we wilden natuurlijk wel weer een keer terugkomen. Ons stuk brood werd met de dag kleiner. Op een avond vroeg ik aan het meisje of dit alles was. Helaas. Ik had zwaar werk achter een grote draaibank, dus de volgende morgen ging ik naar mijn chef en vroeg of er misschien ander werk was. Met zo’n klein stukje brood was dit veel te zwaar werk voor me. Hij stuurde me naar de man die de distributie coördineerde. Nadat ik mijn verhaal had verteld, moest ik mijn stukje brood afgeven. Het loonde de moeite, want ’s avonds kregen we allemaal een extra brood. Het meisje dat het brood uitdeelde, zei tegen de kok dat ik degene was die had geklaagd. Die vent ging me daar te keer als een dol geworden stier. Toen hij uitgeraasd was, zei ik hem dat hij een dikke pens had van ons eten en dat wij te weinig kregen. Daarna ben ik maar weggegaan, want wat hij toen riep staat in geen enkel woordenboek. Na nog zo’n incident, was er geen eten, want het hele personeel was gearresteerd. Met vrachtauto’s werd er die avond eten uit andere kampen gehaald. Het werd een latertje, maar we kregen tenminste te eten. Ziek Na enkele maanden werd ik ziek. Ik moest naar de bedrijfsarts (door ons fietsenmaker genoemd). Zoals bij iedereen luidde het antwoord: “Jij bent niet ziek, maar te lui om te werken”. Na enkele dagen kon ik het niet meer volhouden en stuurde de heer Selg, mijn baas, me naar het kantoor voor een verwijsbriefje naar een controlerend geneesheer. Op het kantoor werkte een Nederlander, ik noemde hem Tony Pantalon. Ik had toen al zo’n 40 graden koorts en zakte zowat door mijn knieën. Ik ging op een kozijn zitten. “Ga staan”, riep Tony. “Man”, zei ik, “ik ben te ziek dat ik op mijn poten sta. Zegt die knul tegen me dat ik moest gaan staan, want anders liet hij mij insperren. Dat heb ik hem nooit vergeven. Toen ik hoorde dat hij in Rotterdam woonde, heb ik hem in de gaten gehouden.Toen ik hem eindelijk gevonden had en hij niet mee wilde naar de politie, heb ik hem een pak slaag gegeven. De volgende dag ging ik naar de mensen, waar hij op dat moment was, om mijn verontschuldigingen aan te bieden. Ik heb hen uitgelegd waarvoor ik Tony had geslagen en dat hij nog veel meer verdiende dan dat wat ik hem heb gegeven. Nadat ik een verwijsbriefje had gekregen. Ging ik naar de controlerend arts. Dat was een militair arts. Binnengekomen, moest ik mijn broek naar beneden doen. Nadat dat gebeurd was, vloekte de arts als een bezetene. Dit keer niet tegen mij. Hij pakte de telefoon en schold onze bedrijfsarts de huid vol. Ik had 100% “scharlach” en moest zo snel mogelijk naar het ziekenhuis. Ik kreeg een briefje mee. |
In het Karl Olga ziekenhuis (Friedrichshafen) aangekomen, werd ik een nacht voor nood bij Russen in de barak ondergebracht. De volgende morgen werd ik met nog een Hollander op de kinderafdeling ondergebracht. Nog steeds wist ik niet wat “scharlach” was. Een woordenboek gaf uitkomst. We hadden roodvonk. Na negen dagen zwaar ziek te zijn geweest ging het weer iets beter. In die tijd was er een klein meisje bij ons op kamer gebracht. Ze was drie en heette Elisabeth. Wegens plaatsgebrek kwam ze bij ons op de kamer. Dat was voor ons wel prettig, want zij zorgde voor een beetje afleiding. We leerden haar Nederlandse woordjes.
Ik was zo’n 12 kilo afgevallen, maar dat zat er zo weer aan. We werden namelijk in de watten gelegd door zuster Efrim, zuster Renata en werkster Dora. Om de beurt kwamen zij extra hapjes brengen. Ieder van hen zei het niet tegen de ander te vertellen. En dat deden wij dus ook niet. In de ziekenkamer hing aan de ene muur een kruisbeeld en aan de andere het portret van Hitler.
Elke morgen als zuster Efrim binnen kwam keek ze naar het kruis en dan naar het portret. Ze zei: “Wir haben ein richtigen und einen nicht richtigen God, Herren, Guten Morgen“. |
Schuilkelder Het gebeurde op een dag dat de zusters het luchtalarm niet hoorden. Op onze afdeling lagen een paar grote meisjes en een stuk of tien kinderen. De meisjes waren na het alarm naar de schuilkelder gegaan en hadden de kinderen laten liggen. We hebben toen die kinderen naar de schuilkelder gebracht en ze daar in hun bedjes gelegd. Na verloop van tijd kwamen de nonnen en vroegen waar de kinderen waren. We vertelden dat ze in de bedjes in de schuilkelder lagen en dat wij daarvoor gezorgd hadden. Prachtig vonden ze dat en iedereen, ouders en familie, werd verteld wat er die dag gebeurd was. Omdat het ziekenhuis in een fruitstreek stond werden we bedolven onder het fruit. Veel te veel en de zusters kwamen ons vragen of het onder de patiënten verdeeld mocht worden. Dat was natuurlijk geen probleem, want 7 volle kisten fruit konden we toch niet naar binnen werken. |
Dat een gang naar de schuilkelder niet onnodig was, blijkt uit deze foto van het ziekenhuis. Een voltreffer in de nacht van 19 op 20 oktober 1944 zorgde ervoor dat het ziekenhuis (Mutterhaus) tot op de grond toe afbrandde. Niemand van de patiënten, zusters en medewerkers raakte gewond! |
In die zes weken had de kleine Elisabeth al heel wat kleine woordjes geleerd. Zelfs de dokter keek wel eens vreemd op. Op een dag vroeg hij het meisje: 'Laat mij je buikje eens zien?' Het antwoord was: 'Hoe bestaat het!' Omdat ik timmerman was, werd mij gevraagd of dat ik een rolluik wilde repareren op de vrouwenafdeling. Er was niemand anders die dit kon doen. Eigenlijk mocht ik de kamer niet uit, omdat ik nog steeds roodvonk had. Zo kwam het dat er dus een zuster op de gang stond, een op de trap en een boven. De dag brak aan dat ik ontslagen zou worden. Ik was daar schijnbaar zo zenuwachtig voor, dat ik prompt weer verhoging (39 graden) had. Nadat de zuster het drie keer nagemeten had, moest ik terug ter observatie naar een andere afdeling. De koorts zakte en ik voelde mij prima. Daar ik roodvonk had gehad en volgens de arts geen nieuwe ziekte mocht krijgen, de eerste zes maanden, werd ik met een brief naar het aanwezige strafkamp gestuurd. Er in was geen probleem. Ik meldde mij bij de wacht en mocht doorlopen. Na de brief te hebben afgegeven wilde ik er weer uit. Naar voor mij, de wacht was gewisseld en ik werd vastgehouden. |
Na veel gepraat bij de commandant van het kamp en nadat de dokter en het ziekenhuis erbij werden gehaald, mocht ik er uit. Wat er allemaal gezegd is, weet ik niet. Wel zag ik de wacht van kleur verschieten. De zaterdag erna werd ik ontslagen. Dat was voor mij een slechte dag, omdat het kamp gesloten was vanwege de vlektyfus. Er waren geen bonnen om eten te krijgen.
Zuster Renate en zuster Efrim zeiden dat ik bij hun mocht eten. Zo zat ik op zaterdag in de badkamer en na drie keer kloppen kreeg ik wat te eten. Op zondag stond ik achter de keukenkast te eten. Het ziekenhuis had een kostganger. Intussen hadden de zusters met de moeder van de kleine Elisabeth gesproken. Ik mocht van haar niet terug naar de barakken, maar kon bij de familie op de boerderij komen. De familie Wyland Bij de familie Wyland in Wiggenhausen was het in een woord geweldig. Een grote kamer met een prima bed en goed te eten. Er werd gezegd dat ik mijn levensmiddelenbonnen maar moest gebruiken als ik eens met mijn vrienden wilde eten. Jammer genoeg heeft het niet lang geduurd, want al na een week werd de boerderij gebombardeerd. Het dak werd van het oude huis geblazen. Gelukkig was dat met de hulp van de buren te repareren. Na drie dagen hadden we weer een dak boven ons hoofd en ging ik mij weer melden op de fabriek. Onderweg terug was weer luchtalarm en bij aankomst in Wiggenhausen was ook de oude boerderij in een puinhoop veranderd. Die avond ging ik naar de fabriek om een slaapplaats te vinden. Daar was een zekere Piet, een goede bekende, die mij feliciteerde met mijn verjaardag. Zelfs dat was ik door al die toestanden vergeten. De andere dag werd ik ondergebracht in het Well ‘Lager’. Dit waren een paar barakken midden in de stad. Er waren zo’n 80 man. Omdat er nog steeds tyfus heerste, moesten de barakken van het grote ‘Lager’ ontsmet worden. Dat ging als volgt: Er werd in een weiland in de buurt een barak gebouwd in de vorm van een H. We werden er in bussen heen gebracht. Duitsers en buitenlanders door elkaar. In een van de poten van de H moesten wij ons uitkleden. Onze kleding ging dan in een ontsmettingsoven. Wij moesten ons in het tussenstuk van de H met een ontsmettingsmiddel wassen. Omdat de barak veel te klein was, werden we in ons geboortekostuum het weiland in gestuurd. Ons aantal was intussen uitgegroeid tot 200 man. Het was gelukkig mooi weer. Toen er een bus met meisjes en vrouwen arriveerde, lagen we languit in het gras: foutje. Of het nu was om ons als vee te zien rondhuppelen of dat ze uitwaren op een vrije middag wisten we niet, maar we konden pas met de volgende bus mee terug. Nadat oonze kleding uit de oven was gehaald, werden we teruggebracht naar de fabriek. Opmerkelijk was dat tijdens een luchtalarm nog een Russenbarak werd gevonden waar tyfus heerste. We vonden er een luchtje aan zitten. In de ‘Well Lager’ was de oudste een Belg die je 's morgens moest wakker maken door te trommelen op een blikken bus (hij was vroeger drummer geweest). |
Bombardementen | |
Er waren vele luchtalarmen. Mijn vrienden zeiden dat ze mij niet meer wakker zouden maken. Ik sliep toch overal doorheen. Zelfs al zou er een bom op mijn kop vallen, dan zou ik nog doorslapen. Nou die bom liet niet lang op zich wachten, Bij een van de grote aanvallen, ik was in de barak, vloog de achterwand er uit. Ik zat onder tafel, bij zo’n houten gebouw een tamelijk veilige plaats, en mankeerde niets. Na dit bombardement ging ik met een Utrechter die op een vrachtwagen reed burgers evacueren. >Dat hield ik tien dagen vol, totdat ik op een morgen juist het grootste loeder van mijn afdeling tegen het lijf liep, de Mile. Hij stond vreemd te kijken en riep: 'Die Van der Eem is niet dood, hij leeft' (Ik was blijkbaar als dood opgegeven). Ik zei hem netjes gedag en nam de benen. Maar de volgende morgen werd ik naar onze brulboei De Haupter gebracht. Nadat deze uitgetierd was, vroeg ik hem de heer Maybach te bellen, want die hadden wij namelijk ook overgebracht. Dat hielp want ik kreeg alle dagen betaald, zelfs met overuren. De andere dag moest ik voor straf puin gaan ruimen. Samen met mijn vriend Gerrit Fontijn, kwam ik bij twee Duitse soldaten te werken, die het ook niet zo’n pretje vonden. Deze twee hielden mij dan ook tegen toen ik zo’n treiterjong van de Hitlerjugend op zijn bek wilde slaan. Op de afdeling naast ons liep een oude Duitser met een contactkabel op een paar Fransozen in te rammelen. Ik zeg nog tegen Gerrit: 'Als we daar heen moeten, kunnen we lachen". En, ja hoor, de andere morgen moesten wij er heen. Wijst die vent ons een 200 liter vat aan vol met ijzer en zegt: 'Op de wagen en rijden'. |
|
"Gerrit", zeg ik, 'leg je armen op dat vat en ga er in staan kijken". En, ja hoor, daar komt die vent en begint met zijn grote Duitse bek een riedeltje weg te geven. Toen hij klaar was zei ik hem dat hij maar beter netjes kon praten tegen Hollanders, anders moest hij z’n mond maar houden. Want dat was geen werk voor mensen, maar voor olifanten. Hij riep vier anderen. Die zetten het vat op de wagen en toen gingen we rijden.
Die middag had ik genoeg te eten maar Gerrit niet. Daarom bracht ik een broodje mee. Wij stonden te eten en daar komt die vent aan. Ik zeg tegen Gerrit: 'Nu werken, want nu zitten we fout". Die knaap komt bij ons en zegt: 'Eten jullie maar rustig af". Gerrit en ik vroegen ons af, wie is er nu gek hij of wij?
Avondje uit Het vaste ploegje Jan, Gerrit en ik naar Ravensburg om uit te gaan. Ieder met een flesje op zak. Het toeval wilde dat juist ook daar als je een pilsje bestelde er een borrel in ging. Nu dat liep uit de hand en aangezien ik graag een cognacje lustte, bleef ik er om zeuren. Toen hebben ze het mij maar in een bierglas gegeven. Het ging goed op de terugweg, totdat wij naar huis moesten lopen. Het goot pijpenstelen. Schuilen onder een schuur. Ik met mijn kop onder een losse afvoerpijp en maar zeggen: 'Jongens, laat mij maar staan, dat doet me goed". We zijn wel veilig thuisgekomen maar met een kater als een olifant. Wij waren natuurlijk ook geen lieverdjes. Zo liepen we eens met zes man naast elkaar in een smalle straat en een Duitser op de fiets wilde er langs. Wij merkten dat niet op, totdat hij tegen ons begon te schelden van auslanders. Het hek was van de dam. In die tijd waren er grote aanplakbiljetten met daar op 'Waarom nerveus". Een Hagenaar die bij ons was vroeg hem waarom hij nerveus was. Na elke klap die die vent wilde geven dook hij weg en kwam weer boven met de woorden 'Waarom nerveus". Totdat die vent door het dolle heen riep dat hij de politie ging halen. Hij volgde ons en wij kochten een kaartje voor de bioscoop, die wij wel ingingen, maar afzonderlijk door de achterdeur er weer uit. Op een afstandje hebben we gekeken wat er ging gebeuren. En, ja hoor, daar was hij met de politie en al. De hele hotemetoot de bios in en later er onverrichterzake er weer uit. En wij de lol. De eerste Kerstdag ik daar was moest ik luchtwacht houden. Toen ik mij ging melden, kwamen er anderen naar buiten en zeiden tegen de portier: 'Luchtwacht gehad". Er werd niets gevraagd en ook niet opgeschreven. Dat leek mij wel wat. Ik ging naar binnen, liet mijn ausweis zien en zei: 'Luchtwacht". Na een douche ging ik weer naar buiten en zei: 'Luchtwacht gehad' en ging naar de barak. Na de Kerst weer op het matje, veel getier en een boete van 100 mark. Niet duur voor en vrije Kerstdag. Dus betaalde ik en was ook daar weer doorgerold. Vroeg opstaan Als wij waren wezen stappen, hadden we de andere dag geen zin om vroeg op te staan. Op een van die ochtenden kregen wij bezoek van de Lagerpolitie. Wij zagen ze aankomen. Ik rolde mijn dekens op en ging er achter liggen. Daar ik boven sliep en in een hoek konden ze mij moeilijk zien. Een Hagenaar had het gevonden. De sluitplaat van zijn kast los, hij erin, het slot aan de buitenkant, dan zagen ze hem niet. Moet die vent hoesten toen ze er waren. De deur opengerukt en daar zat hij gehurkt in zijn kastje. Makkelijker had hij het die vent niet kunnen maken. Die schopte hem net zo lang, totdat hij er uit kon. Dit zag ik allemaal gebeuren vanaf mijn bed. Mij zagen ze niet. Zo ook het roken. Dat was op de fabriek verboden, dus werd er op de toiletten gerookt. Op de afdeling hadden wij een kwaliteitscontroleur, zo’n leidertje van de Hitlerjugend, een engerd. Het was op een dag dat wij weer eens door de fabriekswachten van de toiletten gejaagd werden. Ons controleurtje stond buiten met een wacht te tellen. Ik was nummer twaalf die er uit kwam en zei wijzend op hem “Dertien, want jij staat daar ook altijd”. Hierop hield hij zijn kop dicht met tellen. De Russen Met de Russen was ik goed bevriend. Ik sprak een klein beetje Russisch en werd daardoor ook eens uitgenodigd op een bruiloft. Daarbij werden volksdansen gedaan die betrekking hadden op het huwelijk. Dat alles werd mij uitgelegd door mijn vriend Anton Motoes, ook wel Dolk Motoes genoemd. Deze Anton was degene die met een halfje wittebrood aankwam, toen ik zo ziek was dat ik niet kon eten. Hij was ook mijn schaaktegenstander en zorgde altijd voor tabak die hij goedkoop voor mij kocht. Een van mijn vrienden was een kleine Rus met een bril op. Ik vroeg hem wat ‘Jude’ in het Russisch was en ook wat ‘bril’ in het Russisch was (askie). 'Ti askie juda' zei ik tegen hem. Hij is kwaad op mij geweest, totdat hij door had dat ik hem op de hak had genomen. Tot op het laatst zijn wij goede vrienden gebleven. Ook werden we verplicht schuttersputjes te graven langs de grens. We werden ingedeeld bij twee Duitsers die wel begrepen dat wij er niets in zagen. Nadat wij een sigaret en brood van hen hadden gehad, gingen wij wandelen en zij graven. Toen wij terugkwamen van die wandeling stond er een SS-officier bij ons putje. Ik zeg: 'Gerrit, takken plukken!' Wij met een bos takken naar de put. 'Waar komen jullie vandaan?' vraagt die knaap. Ik wijs hem op de takken en zeg dat we camouflage gehaald hebben. Die vent vond het prachtig. Toen hij opgedonderd was, hebben die Duitsers net zo hard gelachen als wij. Denken aan vluchten | |
In die dagen deden wij, Jan Hogeweg, Gerrit Fontijn en mijn persoontje, de eerste vluchtpogingen. Jan, die het beste Duits sprak, kocht kaartjes voor een tochtje met de boot naar Konstanz. Jammer voor ons, maar het enige waar we daar kans voor zagen, was het beeld van Wilhelm Tell te bekijken, want om de grens over te komen zagen we geen kans. Op de terugweg de groene politie aan boorden die pakten ons, want wij mochten eigenlijk niet met de boot mee. Toen die knaap was uitgetierd, vroegen wij hem waarom hij zo’n kabaal maakte. Wij waren toch op weg naar Friedrichshafen. Waarna hij maar wegging. Terug in Friedrichshafen kregen wij te horen dat wij overgeplaatst werden naar Gottmadingen. De treinreis was gezellig. Het was een oud stoomtreintje met van die wagons erachter met een balkon en ijzeren platen tussen de twee rijtuigen. Het was mooi weer, dus Jan, Gerrit en ik stonden op een balkonnetje. Zodra wij bij een station kwamen, stapte ik even op die ijzeren koppelplaten, dan konden de mensen ons beter passeren. Maar ja, dat mocht niet werd mij gezegd door de conductrice. Zonder dat ik er bij nadacht stapte ik bij het volgende station er weer op. De conductrice werd boos op mij en zei dat ik een mark boete kreeg. Ik geef haar er 25 en zeg tegen haar dat ze dan voorlopig niet hoeft terug te komen. Dat was wel erg tegen het zere been. |
De perronchef werd erbij gehaald en ik moest de trein af en mocht niet meer verder reizen. Maar ja, dat hoorde mijn baas die ook in de trein zat. Hij wist de perronchef er van te overtuigen dat ik 'Kriegwichtig' was. Het probleem werd opgelost door mij op te sluiten bij de kinderen in de schoolwagon. Het was er best leuk, want ik speel graag met kinderen. Aangekomen in Gottmadingen, maakte ik als afscheid voor deze 'lieftallige' conductrice een knieval, wat ze wilde belonen met een ontzettende klap. Jammer voor haar was ik vlugger. |
Gottmadingen Gottmadingen, een verrekt gezellige plaats met een vriendelijke bevolking die ons vroegen wat wij nu mee hadden gebracht, die Friedrichshafenmensen met hun zeppelin-ziekte (hun verbeelding, omdat daar eens een zeppelin was gebouwd). We werden ondergebracht in een turnhal, midden in het plaatsje, met een beekje, een grote ruimte ervoor en een stamcafeetje wat al rap ook ons stamkroegje werd. Kees de Wit was zo brutaal om in dat kroegje de Engelse zender op te zetten, en als de oudste gasten vroegen wat dat was, dan zij hij met een pokergezicht dat dat zwaar dialect Hollands was. De eerste dag in Gottmadingen kwam de Lagerfuhrer naar mij toe en vroeg of wij in het andere kamp de bedden netjes moesten leggen. 'Ja', gaf ik hem als antwoord. Nu moeten ze mij niet storen als ik slaap en zeker niet na zo’n reis en gesjouw. Wat gebeurt er om half een ’s nachts: maakt die vent mij wakker en zegt dat ik morgen de bedden op moet maken. Ik door het dolle heen. Zeg tegen hem en zijn maat enige niet vriendelijke woorden. Hij zegt tegen mij dat het niet geoorloofd is tegen een Lagerfuhrer en Unterlagerfuhrer een grote bek op te zetten, waarop ik antwoord dat hij mij dan had moeten laten slapen. We zijn nooit meer vriendjes meer geworden. |
Na twee dagen krijg ik een ongelukje, zodat ik niet kon werken. Ik vraag aan mijn meester de heer Selg of ik een paar dagen vakantie kon nemen en dat mocht. Maar bij de Lagerfuhrer moest ik een reisbon halen, die ik mooi niet kreeg. Terug naar de heer Selg en die gaf opdracht om het te geven (tweede botsing). In de turnhal was het verder goed toeven. Onze bewaker was Willie, een sportfiguur die ons uit die hal de sportartikelen bezorgde, zoals halters, bokshandschoenen, veren, enzovoorts. Zelf deed hij ook mee met gewichtheffen en boksen, maar dan ging er een van ons buiten staan om te kijken of zijn baas er niet aankwam. Op een zondag, ik was naar de kerk geweest, was de groene politie in de hal. Dus ik bleef op een afstandje kijken. Voor de deur stond een Poolse jongen zonder een 'P' op zijn jas. Een van die krengen ging zo tekeer tegen die knul daarover, dat ik in de lach schoot. Hij riep me en vroeg me waarom ik lachte. 'Ik ben altijd vrolijk", zei ik, waarop hij antwoordde: 'Of lach je omdat Nederland bevrijd wordt?' 'Nee, want dan gaat het kapot.' 'Je Koninginnetje ligt op sterven.' Ik zei dat dat mij verdriet deed, waarop hij zei dat ik op moest donderen. Dat deed ik maar al te graag. |
Ook de kennismaking met de pastoor van Gottmadingen was aardig. Hij nam ons mee naar het raam en wees naar een pad. Vorige week zijn daarover nog een paar naar Zwitserland gegaan. Hij wenste ons een niet al te lang verblijf in Gottmadingen toe. Kort daarna probeerden Jan, Gerrit en ik het pad uit, maar dat mislukte. De bewaking was versterkt. Nadat de machines weer waren opgesteld, stond ik tussen de Steinwald, een gezellige oude baas over de 65 jaar met een pest aan dat werk, en de Sieger, een vent met een Hitlerkuif en snor, die in Friedrichshafen 14uur in plaats van 12 uur per dag werkte om de Sieg. Welnu, de eerste dag dat wij zouden gaan werken stapt die oude Steinwald op die vent af en zegt: “Nu werk je maar gewoon 12uur, want die oorlog win jij toch niet!”Boem, die zat. Draaibank Jochem en ik stonden achter een ontzettend grote draaibank en draaiden daar een soort vliegwielen met een gewicht van zo’n 50kilo en grote gietijzeren dubbele ringen met een schuin tussenstuk met een diameter van 125cm. In dat schuine stuk moesten wij een sponning draaien. Het gebeurde wel eens dat Jochem, als hij in de nacht zat, in slaap viel en dan hadden wij twee ringen. Buiten brandden altijd grote vuren om de straalkrullen te smelten om op die manier het transport gemakkelijker te maken. Nu, dat was`de oplossing om die kapotte ringen kwijt te raken. Maar omdat die krengen zo groot waren, kon je er niet mee gaan lopen. Dus werd een elektrowagen gepikt, waarmee we die ringen naar buiten brachten en nieuwe ringen in het magazijn gingen stelen. (Dat moest wel, want als je wat fout deed was`het enige woord dat in hun bek kwam: sabotage.) Op een ochtend zei Jochem tegen mij: 'Peet, als je zolen nodig hebt, onder de machine". Even later stond achter mij de Sieger. Hevig vloekend en scheldend. Wat was het geval. Jochem had alle drijfriemen van zijn machine gesneden. Dat spul moest natuurlijk weg. Dus met kleine beetjes meegenomen en een dubbele bodem in mijn kast gemaakt. Wat gebeurt er. Nog geen twee weken daarna komt er een Lager onderzoek door de groene politie. Gelukkig had ik een broodmes aan twee kanten scherp gemaakt. Die knaap vraagt aan mij wat dat is. Ik zeg: 'Dat is mijn broodmes. Als het aan de ene kant bot is ga ik met de andere kant verder". 'Dat gaat niet', zegt hij. 'O, dan maak ik het weer bot', en loop naar buiten en haal het mes over de stenen. Dat vond hij wel goed. Door deze afleiding keek hij niet onder de bodem van mijn kast en zag ook die riemen niet. Zou hij het wel gezien hebben, dan hadden we goed fout gezeten. Ons goede leventje in de turnhal liep ten einde. Ze`hadden in het grote Lager barakken bij gebouwd. Wij moesten daar heen. Toen wij ’s avonds van de fabriek kwamen, hadden ze al enige kledingkasten overgebracht, waaronder ook mijn kast. Twee pakken Hollanders, Fransozen en Polen staken de koppen bij elkaar. We zouden gaan vluchten. Goed jongens, maar`dan ga ik eerst wat kleding halen in het Lager. Ik ging op weg naar het Lager in spertijd. Daar heb ik twee kostuums over elkaar aangetrokken en ben terug gegaan naar de hal. Onderweg werd ik aangehouden, maar met een smoes dat ik mijn toiletartikelen (die had ik bij me) had gehaald, kon ik doorlopen. In de hal aangekomen was het doodstil. Ze sliepen namelijk, want de plannen waren niet doorgegaan. De derde botsing met de Lagerfuhrer was toen ik mij stond uit te kleden. Hij zag de twee kostuums en vroeg of ik wilde vluchten naar Zwitserland? 'Nee man", zei ik, 'Maar als jij steeds mijn kleding weghaalt, haal ik het weer terug, want als de bommen vallen wil ik die hier hebben". Hij geloofde er natuurlijk geen barst van en bleef de halve nacht om mijn bed heenlopen. Ik kon er niet van slapen, omdat ik die vent niet vertrouwde. De andere dag was het een feit. We zaten in de Lager. De barakken waren nieuw, dus dat ging wel. Maar het was koud, dus werden er een paar steigerpalen gepikt voor de kachel. Ja, maar die waren veel te lang en konden niet in de barak. Geen nood. Voor en achter twee ramen open en twee man met een trekzaag, die al eerder versierd was, paal doormidden, ramen dicht en de uitkijkers konden weer naar binnen komen. Wij wisten waar er kolen gelost werden. Dat was op het terrein van het Lager in een zogenaamd mansgat. Als het nu donker was, bonden we een van ons een touw om zijn lijf en lieten hem dan in de kolenbunker zakken. Daar schepte hij emmers kolen vol, waarna wij hem er weer uittrokken. Op zeker dag kregen wij geen zeep meer voor de was. Wij weer naar Joepie de Lagerfuhrer. Wij zouden het niet krijgen. En ik en mijn Franse vriend Luciën Petit (Lulu) zouden het nog te horen krijgen. Toen ik op een dag weggeweest was, kreeg ik te horen dat zo’n 20 man van de groene politie mijn vriend Luciën in het midden hadden gezet en van de ene naar de andere kant hadden geslagen. Ze hadden hem beestachtig mishandeld. Ik draaide weer eens gietijzer en zag eruit als een zwarte Piet. Ik stapte naar het kantoor en wist bij de man van de distributie te komen. Hij zat met twee meisjes op het kantoor. Ik deed de deur open. Op dat moment was er een liedje vrij bekend: 'Kijk niet om, kijk niet opzij, maar kijk rechtuit". Nu, dat liedje zong ik terwijl ik voor de deur stond. Na wat gepraat te hebben, kregen wij toch weer zeep. Joepie (de Lagerfuhrer) had er weer de pest in. Vrijgezel Zo gebeurden er ook vreemde dingen. Op een dag moest ik 70% van mijn geld afstaan voor mijn vrouw. Vreemd, aangezien ik vrijgezel was. Ik ben naar het arbeidsbureau gegaan. Daar binnen was een lange balie met daarachter een heer met baard en vele jonge dames. Die goede man vroeg mij wat ik wilde. Momentje zei ik. Ik liep naar een van de meisjes en zei: 'Geef me haar maar!". Hij vroeg waar dit op sloeg. Ik zei: 'Ja, moet je luisteren. Ik moet 70% van mijn geld afstaan voor mijn vrouw. Maar aangezien ik er geen een heb, zoek ik er hier maar een uit". Hij had gevoel voor humor, lachte wat en maakte de korting ongedaan. Zo waren Jan, Gerrit, Kees en mijn persoontje een avondje wezen stappen en kwamen te laat bij de Lager. Het hek was dicht. Wie van ons op hetidee kwam weet ik niet (ik was`het zeker niet, want ik zing als de slechtste), maar opeens werd ‘In naam van Oranje, doe open de poort’ ingezet. Keihard. Daar was onze eigen Joepie de Lagerfuhrer weer. Die vent had een enorme grote bek. Dadelijk stikt die erin. Toen het weer stil was zeiden we hem dat hij blij mocht zijn, we waren immers weer terug. Nu, blij was hij zeker niet met dat stelletje ongeregeld. Zo ook op een dag kregen wij Lager sperre. We mochten er niet meer uit. Ook op zondag naar`de kerk gaan was verboden. Gerrit en ik gingen naar hem toe en hebben netjes gevraagd of we naar de kerk mochten. Nee, want de Pouwels gaat deze week. Jullie mogen volgende week. Wij trachtten hem weer aan zijn stomme verstand te brengen dat de kerk daar niet stond voor de Pouwels alleen, maar voor iedereen. Hij gaf geen gehoor. Toen hebben we hem gezegd dat wij toch gingen. Dat deden we en na afloop gingen we weer netjes terug. Ja hoor, daar stond Joepie weer met zijn grote bek. Hij maakte geen indruk op me, want hij was zelf zo bang als een wezel. Ook van Willie, onze wacht, had hij geen steun, want die was het met ons eens. Die zelfde avond wilde ik gaan stappen en klom op het hek, wat van binnenuit niet zo moeilijk was, omdat de makers hoekijzers aan de binnenkant hadden gezet. Ik keek links en rechts en wilde net springen toen ik onder mij een gewapende grenswacht zag. Hij had mij waarschijnlijk horen klimmen en was zachtjes onder me gaan staan. Ik sprong terug en rende de barak in en dook in bed. Ik riep tegen de jongens dat ik sliep. Dat zouden ze wel begrijpen. Ook deze keer had ik geluk. Eenmaal is zoiets ons bijna noodlottig geworden. Wij sliepen toen nog in de turnhal en in het dorp voor een huis stond een boom met de mooiste peren. Daarnaast stond een bord: ‘Wie plundert, wordt geschoten’. Dat was voor ons een uitdaging. Wij er op af. We werden gesnapt. We renden weg en gingen het Lager in, over het hek en er gelijk weer uit, rustig naar de turnhal. De andere dag hoorden we dat ze de Lager zowat ondersteboven gehaald hadden om ons te zoeken. Wij toen allang lekker te slapen. Kerstmis Kertsmis naderde. Jan Hogeweg, Gerrit Fontijn en een zekere Piet (zijn achternaam weet ik niet meer) wilden een feestavond organiseren voor alle buitenlanders. Daar kregen wij toestemming voor van de directie. Omdat ik voor de coulisse en attributen moest zorgen, kreeg ik een door de bazen getekende brief dat ik materiaal kon vragen. We maakten een clownspak, houten muziekinstrumenten en een halter en nog veel en veel meer. Die halter was weer eens een uitkomst om aan eten te komen. Ik liet in de zagerij namelijk 6 vuren en 6 eiken zagen. Deze laatste gaf ik weg aan de Steinwald en de Jozef. Op de afdeling had je natuurlijk verschillende mensen: meester Selg was een heer, Jozef Kezenheimer een goed kameraad, de Mile een gluiperd en de nachtmeester een grote engerd. Daar had ik gelukkig niet veel mee te maken, daar mijn maat Jochem liever de nacht had. Jozef draaide er twee stel schalen van, een voor Steinwald en een voor zichzelf. Om dat mogelijk te maken ging hij achter in de hal staan. Ik stond voorin en zette een ijzeren pijp op mijn machine. Dat klonk dan als een gong door de hal en Jozef ruimde de spullen weg. Steinwald en Jozef waren, hoe gek het ook klinkt, vrienden geworden. De Steinwald zei altijd: 'Als ik grenswacht heb, ga jij naar Zwitserland", en Jozef waarschuwde me altijd voor onraad. Verder met het Kerstfeest. Op die houten muziekinstrumenten werden Mirlitons bevestigd door Jan Hogeweg en Gerrit Fontijn stemde die dingen af op trompet, clarinetgeluid en andere instrumenten. Aangezien ik veel werk voor dat feest verrichtte, mocht ik ook met het orkest meedoen. Maar aangezien ik a-muzikaal was hadden ze een oplossing bedacht. Namelijk een Mirliton zonder geluid, dan kon er niets fout gaan. Omdat wij veel medewerking hadden, werd het een reuze feest. Met de Kerst mochten veel Duitsers naar huis. Maar Jozef, wiens politieke ideeën niet klopten met de anderen, mocht niet. Met hem maakte ik de afspraak dat ik zijn werk zou overnemen, zijn kaart afstempelen, zodat hij een trein later naar huis kon als de anderen weg waren. Hij moest wel op tijd terugzijn. Het verliep allemaal prima. Ook had ik eens een machine van een Duitser, die ’s nachts niet werkte, de olie uit het tandwielengedeelte weg laten lopen. Dat gaf ’s morgens een mooi geluid toen hij de machine aanzette. De olie was in het koelwater terecht gekomen en Gerrit Fontijn, mijn beste vriend, moest met een juslepel die olie van dat water afscheppen in twee emmers. De volgende dag uit die emmers weer in andere emmers en dat ging zo drie of vier dagen lang. Hij had daar zo de pest in, dat ik hem niet durfde zeggen dat ik het had gedaan. Niet dat hij mij zou verraden hoor, dat zou hij nooit doen, maar ik was bang voor versprekingen. |
Laatste dagen in Duitsland | |
Mijn laatste dagen in Duitsland zouden aanbreken. Naast onze afdeling had je de Cilinderstraat. Daar liep een kleine vent rond die daar de baas was. Ik ergerde me verschrikkelijk aan die vent, omdat hij een zwakzinnige man behandelde als een hond. In die tijd draaide ik gietijzer. Een ontzettend vuil werkje en aangezien er geen douche was, ging ik elke avond tien minuten eerder weg en ging dan in de wasbak (zo’n ronde met de sproeier in het midden) mezelf wassen. Mijn baas, de heer Selg, wist het en liet het toe. Op een avond hadden de lieden van de Cilinderstraat schijnbaar een feestje en kwamen binnen toen ik in de wasbak lag. En ja hoor, wie had weer de grootste bek? Dat kleine kreng, natuurlijk. | |
In die tijd draaide ik gietijzer. Een ontzettend vuil werkje en aangezien er geen douche was, ging ik elke avond tien minuten eerder weg en ging dan in de wasbak (zo’n ronde met de sproeier in het midden) mezelf wassen. Mijn baas, de heer Selg, wist het en liet het toe. Op een avond hadden de lieden van de Cilinderstraat schijnbaar een feestje en kwamen binnen toen ik in de wasbak lag. En ja hoor, wie had weer de grootste bek? Dat kleine kreng, natuurlijk. Ik zei dat hij zich moest gaan schamen, omdat een Duitse man, die gek was geworden van een bombardement, behandelde als een hond. Hij zei: 'Pas maar op, ik sla je voor je bek". Ik zei hem dat ik terug zou slaan. Toen hadden we de poppen aan het dansen. Ik in mijn Adamskostuum wel in het voordeel, want niets hinderde me. We waren net begonnen met vechten toen mijn maat Jochem de Kinderen binnenkwam. Hij bracht me naar een kleedhokje en vroeg of ik gek geworden was. De andere morgen moest ik mij verantwoorden tegenover mijn baas en nog een stel. Voor de zekerheid hield ik maar wat beitels uit mijn kastje bij de hand, want er was al haast eens iemand dood geslagen. Gelukkig was het niet nodig om me te verdedigen. Ik vertelde het verhaal en voor mijn baas was de kous af. Maar niet voor dat kleine kreng. Ik werd gewaarschuwd dat hij naar de Gestapo zou gaan om zijn gram te halen. |
Naar Zwitserland Die avond vroegen Jan en Gerrit of ik meeging naar Zwitserland. Aangezien ontsnappingen al zo vaak waren mislukt en ik geen angst had voor eventuele gevolgen met dat kreng, ging ik niet mee. Later die avond kreeg ik een seintje dat de politie er toch bijgehaald werd. Ik heb toen toch maar het hazenpad gekozen. En dat nog wel in mijn pyjama. Op naar Zwitserland. Onderweg vroeg Armand de Croock of hij mee mocht. Natuurlijk mocht dat. Armand wilde kruipen. Ik zei hem dat we beter konden gaan lopen, zo zouden we net grenswachters zijn en zouden ze er niet over piekeren te schieten. Zo wandelden wij naar Zwitserland en werden ontvangen met getrokken revolver. Er was ook een Rus meegekomen. De Rus vroeg mij in het Russisch wat voor soldaten er bij ons liepen. Ik wist het niet en vroeg de soldaat om een vuurtje. Het waren Zwitserse lucifers, dus het was vast een Zwitser. Ik maakte dat de Rus duidelijk. Zo zaten we dus veilig in Zwitserland. Voor de rest van die avond laat ik mijn twee vrienden Jan Hogeweg en Gerrit Fontijn aan het woord: |
28 februari 1945 ’s Avonds om 8uur horen we vliegtuigen boven ons. Na het geluid van explosies achter de bergen gehoord te hebben, krijgen ook wij luchtalarm. Wij wachtten voor de barak of de Tommies van plan zijn de Fahr-fabriek te verpletteren. Daar komt niets van. Om half tien krijgen wij het sein veilig te horen. Wij kruipen allemaal weer in bed om na een korte sluimering weer gewekt te worden door dat pokkending. Weer horen wij de vliegtuigen met golven overkomen. Jan Hogeweg geeft een gil: 'Gerrit, ga je mee vluchten". Mijn antwoord is vanzelfsprekend: “Ja”. Peter van der Eem wenste ons veel succes en zo stapten wij met zijn tweeën achter de barak om naar het gat, waar de Russen planken uit het hek hadden gehaald. Wij stappen er door en daar komt Piërre Pouwels (de Parel der Peel)ons na en vraagt: “Gaan jullie het proberen?. Wij antwoorden: “Ja” en zo stapt hij met ons mee. Wij gaan op een lijn door het landen komen zo dicht bij de grens. Hier werden we reeds spoedig door een grenswacht opgevangen. Piërre liet de moed in de schoenen zakken en riep ons toe dat hij het er niet op wilde wagen. Wij lieten hem dus alleen achter. Als hij toen eens had kunnen vermoeden dat het ons zou gelukken, dan had hij nog wel even doorgezet. Zo stapten wij dus met z’n tweeën verder, maar houden nu iets meer op rechts aan. Wij passeren Russen en Fransen en staan dan ineens aan de grens, waar het Witte Kruis ons toelacht en na nog even rondgekeken te hebben, ligt het Germaanse Rijk met een stap achter ons en zo lopen wij doodgemoedereerd naar het bos dat Zwitsers is. Nu komt er een nevel opzetten, zodat wij het bos niet meer kunnen zien. We horen wat rennen en schrikken ons de schijterij, want wij denken dat het honden zijn, maar, God-Zij-Dank, het zijn slechts herten. Nu begint Jan te kletsen zodat ik denk dat hij gek geworden is. Eindelijk bereiken we het bos, waar Jan aan de rand neerzinkt en zijn schoenen uittrekt. Hij neemt zijn zakdoek en doet die om zijn voet. (Sokken dragen we reeds lang niet meer.) Na even daar gestaan te hebben, horen we gerucht van rechts. Ik wilde de benen nemen, maar Jan bleef staan en daar komt een Zwitserse grenswacht aan met een revolver in zijn hand. Hij vraagt wat wij hier komen doen en Jan vraagt op zijn beurt waar wij zijn. Hij antwoord: 'Sie sind in der Schweiz". Hij vraagt nu of wij terugwillen naar het moffenland, maar daar denken wij niet over. Wij vragen de man nog hoe laat het is en hij antwoord: 'Tien minuten over twaalf". Het is 1 maart. 1 maart 1945 Wij komen aan bij het douanekantoor alwaar wij, alvorens naar binnen te gaan, nagevoeld worden of wij wapens hebben. Het is goed en wij stappen het trapje op. De deur gaat open en wie schetst onze verbazing toen wij daar Peter zagen staan, deftig in zijn pyjama. (Hij had ons toch succes gewenst.) Het is handjes geven en door elkaar gepraat. Hier in dit kleine gangentje zijn heel wat nationaliteiten vertegenwoordigd, onder andere Polen, Russen, Italianen, enzovoorts. De douanebeambte komt en neemt onze namen op. Maar ondanks de voorkomendheid, waarmee wij behandeld worden, hebben wij toch angst om teruggestuurd te worden. De douanebeambte vraagt ons nog of wij ook weten of dat de Fahr-fabriek een wit kruis draagt, maar dat is niet zo. Zo komt om half twee een gendarm ons halen en brengt ons in de nacht naar Ransen, alwaar wij in een café komen, maar het is er bevolkt. Wij moeten met z’n vieren en twee meisjes verder. Zo gaan we door de nacht naar het Stadhuis van Ransen, waar wij na aankomst in een cel worden gezet. In de cel ligt al een man te slapen, die bij ons binnentreden wakker wordt. Het is een Zwitser, gevlucht uit Dantzig. Aan de wand zien we namen staan van jongens die we heel goed kennen. Zo staat er de naam van een Fransman en daaronder: “Jetzt nicht mehr Arbeit für Deutschland”. Peter tekent een kroon en zet er onder: “Voor vrij Nederland” en onze namen. Maar de Zwitser begint te kankeren dat het licht uit moet. Nu dat doen wij dan maar. Na zo een uurtje gelegen te hebben, hoor ik Jan zuchten en kreunen. Hij moet naar de wc. Nu daar was ik ook niet pares van, maar hoe dat te doen. De deur zat op slot, maar er staat een kastje met een nachtspiegel. Met z’n tweeën maken wij het apparaat tot aan de rand toe vol. We stappen weer in bed, maar nu begint Jan weer te kankeren van: “Peter wat stinkt het hier”. enpeter zegt dat hij het ook niet meer kan houden. Maar goeie raad is duur en ten einde raad heeft hij z’n worstjes op een krant gelegd en Jan beweerd als hij zo ……., hij zijn laatste cent uit zou geven voor de dokter. Maar eindelijk worden verlost. Het is kwart voor zes en om 10 over zes gaat de trein. Zo komen we buiten en daar staan reeds een man of dertig te wachten. Wij sluiten ons aan. Van een Griek krijgen wij sigaretten, die in Duitsland 2 mark per stuk kosten. Nu gaan wij naar het station, waar een trein staat te wachten, volop verlicht, en de mensen met sigaretten en sigaren in hun hoofd. Zo komen wij in Schaffhausen aan. Wij gaan naar het politiebureau waar we bij een man komen die ons alles vraagt. Wij krijgen hier ook witbrood en warme melk. De mensen zijn hier vriendelijk. Na onze foto en vingerafdrukken gemaakt te hebben, gaan we door de stad naar de barak waar we worden ondergebracht. Wij krijgen eten, sigaretten, sigaren, appels, enzovoorts. We zien daar voor het eerst weekblaadjes en lezen over Holland hoe het daar toe gaat. Er staat onder dat het jaren duurt voor alles weer in orde is en zo gaan even onze gedachten terug naar Holland. Maar kom, kop op, het is tijd om te gaan slapen, want morgen moeten we verder en de Fransen moeten nog vroeger op. 2 maart 1945 Het is 5uur in morgen als de Fransen ons wakker maken om afscheid te nemen, ze zijn zo vrolijk die knapen, ze gaan naar huis. Om 6uur moeten wij er ook uit en na de rommel opgeruimd te hebben, gaan we op stap naar het station. Daar aangekomen krijgen we ieder een snee brood en koffie. Zo gaan we met de trein naar Winterthur waar de Italianen en de Russen een andere kant op gaan. Wij gaan naar Rikon en nemen afscheid van de anderen. In Rikon aangekomen, horen wij dat we drie weken quarantaine krijgen. Er zijn nog meer Hollanders. Als we daar even zijn, moeten we op de Voorzorg komen, daar is een lief meisje dat ons kleding geeft en waar we ook onze handtekening moeten plaatsen op een stuk doek, die zij als souvenir wil hebben. Ook worden we onderzocht of we eventuele familieleden bij ons hebben, weggelopen uit het circus. Op zekere dag moet ik bij de baas van het ‘zakie’ komen. Ik denk bij mezelf, wat heb ik nu weer op mijn geweten, maar tot mijn grote verbazing duwt hij een harmonica in mijn handen. In dit Lager ben ik tot 16 maart geweest, daarna ben ik nog 14 dagen in Basel geweest en ook nog 14 dagen in Lausanne. En vandaar zijn we vetrokken we naar de grootste uithoek van Zwisterland, het dorp waar de mensheid ophoud en waar aan het begin van het dorp een bord staat 'Hondenkarren stapvoets". Ook is het daar een algemene gewoonte dat de Burgemeester op een varken rijdt met een zweep in zijn handen. Dit dorp heet Les Virrieres. De mensen lopen nu vooruit, dat weten ze van ons, anders hadden ze nog achteruit gelopen. (Dit laatste heeft Gerrit in een dolle bui geschreven, want de bewoners waren hoffelijk en vriendelijk. Ook waren ze zeer hulpvaardig met textielbonnen, enzovoorts. Tot zover Gerrit Fontijn.) |
Zwitserland Schaffhausen< |
Mijn reis van Ramsen naar Schaffhausen ging iets anders. Omdat mijn pyjama net zo gestreept was als de pakjes die in de Duitse strafkampen gedragen werden, had ik nogal bekijks en het leverde veel sigaretten op, die mij in pakjes door de Zwitsers werden toegeworpen. In Schaffhausen werd er met grote letters ONTSMETTEN op het rijtuig gezet. We belandden daarna in een cel, in afwachting op onze ondervraging. In de cel naast de onze hoorden we steeds roepen: 'Bewaker, laat me er uit ik ben niet gek meer". Nadat wij ondervraagd waren, vroegen we of wij niet bij de anderen in de cel mochten. Dat was goed. Door elkaar de belevenissen te vertellen, duurde de tijd dat wij in de cel zaten niet zo lang. Want het beviel ons helemaal niet hoor in zo’n cel. Zo kwamen wij in Rikon. In het kamp zaten ook veel vrouwen. Gerrit had zijn mondharmonica en er werd veel gedanst. De jonge soldaten die ons moesten bewaken, wilden ook wel eens een dansje maken. Nou, dat was geen probleem. Een van ons nam zijn geweer over en bleef op de uitkijk staan. Het is nooit verkeerd gegaan. |
Even iets dat ik bij mijn verblijf in de barak in Schaffhausen vergeten ben. Ook daar hadden we bewaking van een soldaat. Toen hij de wacht overnam zei hij ons: 'Mijn meisje komt vanavond pannenkoeken bakken en mijn schoonvader komt sigaren en sigaretten brengen, maar de keuken is vanavond voor mij en mijn meisje!". Dat was voor ons geen bezwaar. Basel Tijdens ons verblijf in Basel, werden er wel eens vrijwilligers gevraagd voor klusjes buiten het kamp. Ons ploegje, Gerrit, Jan en ik waren daar altijd als de kippen bij. Zo moesten wij eens in het havenwijkje strozakken vullen. We liepen toen door een volksbuurt en een stel vrouwen met een schort voor, vroegen de soldaat wat voor nationaliteit wij hadden. De soldaat zei dat het Nederlanders en Belgen waren. Spontaan gingen de vrouwen met de pet rond om ons aan sigaretten te helpen. Na het werk kregen we nog van het overgebleven geld een pilsje. Maar aangezien wij geen café in mochten, gingen we met ons tienen op de stoeprand zitten en Jack Enderli, onze soldaat, haalde de pilsjes voor ons. Ook gingen we eens voor het Zwitserse hulpfonds op stap. Daarbij kwamen we ook in een likeurstokerij boven in Basel. De dame die daar was had maling eraan dat wij nergens binnen mochten en praatte Jack om en wij mochten binnen. Ook kregen we een pot met appelmoes op brandewijn. Nadat wij genoeg likeurtjes geproefd hadden, weer naar beneden. Onderweg stopte onze Jack, een hele goede, en zei: “Als een van jullie durft te waggelen, breek ik eigenhandig z’n benen!”. We hebben niet gewaggeld, maar zijn wel vroeg naar bed gegaan. De appelmoes op brandewijn was heerlijk op brood. Hier in Basel was een jonge Belg die naar huis ging. Daar hij geen geld had om wat voor thuis te kopen, gaven wij hem een klein bedrag zodat hij toch wat kon kopen. Hij zei tegen ons: “Als jullie nu een brief schrijven, mijn vader is smokkelaar, dan zorgt hij wel dat die brieven over de grens komen”. Rotterdam, waar ik woonde, was nog bezet, maar toen ik na de oorlog thuiskwam, hoorde ik dat de brief er nog geen drie dagen over had gedaan. Jammer genoeg wist ik de naam van de Belg niet, zodat ik hem nooit heb kunnen bedanken. Lausanne Na veertien dagen naar een hotelkamp in Lausanne. Daar kregen we een uitnodiging van het Hollandse gezelschap. Wij met ons drieën erheen. Een oudere dame met een ribfluwelen jasje ontving ons en maakte een praatje. Bij het weggaan kregen we een levensmiddelenpakket. Buiten gekomen zeiden we tegen elkaar: verrek, we hebben dat mens precies verteld wat we gedaan hebben, van onze geboorte tot nu. Dat was nog eens uithoren, zonder dat wij er erg in hadden. Later bleek dat die ondervragingen wel goed waren. Een van die jongens die in het kamp was, werd op die manier ontmaskerd als SS-kampbewaarder. Hij had een valse naam opgegeven. Hij sliep naast mij in de bak, wij sliepen namelijk met 22 man in één grote bak, toen hem werd medegedeeld dat hij niet hoefde te werken. Hij probeerde nog wel te vluchten, maar dat lukte niet. Nadat wij van het werk terugkwamen, werd ons pas medegedeeld wat er aan de hand was, dit om wraakoefeningen te voorkomen. In Lausanne waren we vrij om te gaan waar we wilden, nadat wij onze huishoudelijke plicht hadden gedaan. Zo ging ik op een middag de stad bezichtigen. Bij mijn terugkomst zegt Gerrit: “Peet, het is hier hommeles, ze hebben de kantine beroofd!”. “O”,” zeg ik tegen Gerrit, “dan weet ik wie dat geflikt hebben, een paar Polen”. Ik had hen namelijk grote inkopen zien doen in de stad. We maakten daar melding van en het bleek zo te zijn. Les Virrieres Na veertien dagen gingen we door naar een werkkamp in Les Virrieres, een klein dorp aan de Franse grens met een vriendelijke bevolking. Daar werden we ingezet om bergwegen te maken. Dit ging als volgt. Een stukje berg werd afgegraven en de mergel in drie maten gezeefd. Er werd een stuk weg uitgezet, afgehakt en gelijk gemaakt. Daarna ging de gezeefde mergel er op. Eerst de grootste stukken, dan de middelste, daarna de fijnste walsen en de weg was klaar. Ook waren er ploegen die hout sprokkelden, op maat hakten en er bossen van maakten. Ik zat in het materiaal onderhoud en liep met een spanzaag, een bijl en booromslag door de bergen. Als er nu een hak- of bindbok stuk was, zaagde ik een boompje om en repareerde de bok ter plaatse. Dat werk werd beloond met 15 tot 35 rappen per uur. De hoogte werd bepaald door een technisch leider, een Zwitser. Het bedrag was niet zo hoog, maar er kwamen nog veel dingen bij, zoals vrije werkkleding, iedere zes weken drie dagen vrij met zestig frank zakgeld. Verder had je nergens voor te zorgen, want elke week deed je je wasgoed, kapotte schoenen en zo in een plunjezak, en de andere week kreeg je het gewassen en gerepareerd terug. Op die manier kon je sparen om zelf ook kleding, schoenen en zo te kopen. Bonnen waren geen bezwaar, die kregen wij van de dorpsgenoten of de winkelier gaf ze zo zonder bon, schoenen bijvoorbeeld. Wij hadden net nieuwe kleding gehad en nieuwe schoenen gekocht en zouden een avondje uitgaan naar Colombier. Gerrit, Jan en ik op stap. Na afloop van de film kwamen we buiten en het regende. Aangezien wij naar huis moesten lopen en het water met stromen van de berg afkwam, hebben wij onze schoenen uitgetrokken en zijn blootvoets de berg overgegaan. Dit alles om onze schoenen te sparen. Ze waren mooi en we hadden er lang voor moeten sparen. |
einde van de oorlog Fini la guerre! |
Op een dag riep een Zwitser iets tegen mij, maar aangezien ik geen Frans kon verstaan klonk het als ‘fini Lager’. Ik ging wat hoger de berg op zodat ik ons Lager kon zien en dat stond er nog. Bij de jongens gekomen sprak ik erover. Een die er al langer was vroeg meteen: “Wat zei hij precies?”, en ik het herhaald. Hij zegt: “Joh, het is vrede!”. Wij naar het kamp, en ja hoor, het was waar. Het zou nog enkele maanden duren eer wij naar huis mochten. Maar wij mochten van de Zwitsers 48uur de bevrijding gaan vieren in Frankrijk in Pontelier. Daarvoor kregen we een stempel in onze Zwitserse vluchtelingenpas: onze Nederlandse pas hadden ze ingenomen. Wij hadden sigaretten meegenomen en tien frank omgeruild voor 1250 Franse franken, en we gingen op stap. Aan de grens mochten we meerijden met een Jeep. Zo’n ding hadden wij nog nooit gezien. Wij erin en de bergweg af. Terug zijn we de vijftien kilometer maar gaan lopen. Wij hadden de oorlog overleefd en wilden graag heel thuis komen. Ook werd ons een feestmaal aangeboden door het Engelse Gezantschap. Na een bergwandeling een groot diner op het terras van het hotel. We kregen daar onder andere gebakken vis met wittebrood: ‘Leiden ontzet, haring en wittebrood’. Haring was er natuurlijk niet. Verder kregen we nog veel meer lekkernijen. Dat was nog niet alles, maar telkens kwam de ober en zei: “Horlogefabrikant die-en-die geeft een rondje”, en dan stonden er voor ieder twee borrels. Weer even later riep hij weer: “Sigarenfabrikant die-en-die geeft een rondje, en dan stond er weer een fles wijn tussen ons in. Begrijpelijk was dat toen dat zo even doorging en wij ook nog op het plein gedanst hadden, de meeste van ons in een lollige bui verkeerden. Op de terugweg veel pret, maar aangekomen hadden we wel een trekwagentje nodig om enige van ons de berg op te brengen. De andere dag moesten we 200 francs betalen voor het schoonmaken van het rijtuig. |
De tijd brak aan, het was inmiddels juli geworden, dat wij naar huis zouden gaan. In het Lager was ook een Zwitserse dominee, een goede kerel, die nu met ons wilde praten, voordat wij naar huis toegingen. Om ons aan het verstand te brengen dat wij nu weer in een gewone maatschappij terecht kwamen en niet alleen in een mannenwereld. Nu wilde hij dat net doen op de tijd dat wij naar de kerk moesten. We gingen naar hem toe en zeiden: “Je moet het een uurtje later doen, want wij moeten eerst naar de Katholieke Kerk”. Hij heeft dat gedaan en aangezien het een moordvent was, wij allen erheen, gelovig of niet. Naar huis En daar gingen wij dan op huis aan. Eerst met de trein naar Basel, alwaar we moesten wachten op een trein uit Holland, die ondervoede kinderen naar Zwitserland zou brengen. Met mijn vrienden liepen we in de stad, toen er een groep kinderen voorbij kwam. Ik zeg: “Dat zijn Hollandertjes”. “Welnee”, zeiden ze. Ik er op af en ja hoor het was zo. De zuster die erbij was vroeg of we wilden helpen om de kinderen naar de Jaarbeurshallen te brengen. Dat deden we en we kregen ook nog geld om iets te drinken. |
De volgende dag werd de terugreis aanvaard. De trein bestond uit oude 1e klas rijtuigen en in elke coupe zaten zes tot acht mensen. Met ons gingen ook Joodse vluchtelingen mee terug. We zaten nogal gescheiden, je zocht over het algemeen je eigen makkers op, maar bij ons zat ook een Joodse vluchteling. En op die reis gebeurde er iets waar ik, als ik terugdenk, nog kwaad wordt. Op zeker moment werd er uit de coupe achter ons geroepen naar onze Joodse vriend: “Joh, blijf niet bij die gewone jongens zitten, kom hier!”. Wat hij gelukkig weigerde. In Brussel werden we opgewacht door de BS. Dat was me wat. We werden ondervraagt en dat ging als volgt: Er zat een knaap met een vel papier in zijn hand. Als jej je naam gezegd had, keek hij op dat papier en zei: “Oh ja, je bent op juni 1942 lid geworden van de NSB”. “Dat is goed”, antwoordde ik en elke keer dat hij zo’n stomme vraag stelde gaf ik hetzelfde antwoord. Na een paar vragen zo beantwoord te hebben, vroeg hij: “Wat is goed?”. Ik antwoordde hem dat wij al een hele tijd onder controle hadden gestaan van ons consulaat in Bern en dat ik mij door zo’n fietsjongen als hij niet liet ondervragen. Daarna mochten we gaan en gingen de stad in. |
Bij het verlaten van het gebouw gebeurde er nog iets. Het was mooi weer en dus liepen we in overhemd, zodat het horloge dat wij in Zwitserland gekocht hadden, zichtbaar was. Bij de uitgang weer een BS-wacht. Hij vraagt aan mij of ik er voor hem ook zo een heb. “Nee”, zeg ik, “want ik ben blij dat ik er zelf een heb kunnen sparen”. Hij zegt: “O, maar het is een kleine kunst om het van je pols af te halen”. “Dan ken je mijn ploegje nog niet”, zei ik en floot waarop mijn vrienden aankwamen. Daar zij ook al niet zo te spreken waren over de ontvangst was het gauw beslist en gingen we de stad in. Na Brussel naar Eindhoven waar we in een hal van Philips werden ondergebracht. Het eerste wat we hier kregen was een grote spuit met DDT –poeder in onze broekspijp. Hier moesten we blijven, want onze bagagewagon was zoek, dus waren we weer net zo arm als toen we vluchtten. Na twee dagen ging de reis verder richting Rotterdam. We hadden uit Zwitserland nogal wat tabak en sigaretten meegenomen en waren daar nogal gul mee. Zo gaf ik de conducteur van de tram een pakje voor hem en zijn maat. Hij had haast de tram uit de rails gezet om voor mijn huisdeur te komen. Thuis gekomen merkte ik al snel waarom: een pakje goede sigaretten kostte toen 150 tot 200 gulden. Voor ons bij thuiskomst geen ontvangst, want niemand wist dat wij kwamen, maar daarom was het weerzien er niet minder om. |
Nawoord Als dank voor alles kreeg ik korte tijd daarna van onze regering een briefje. Aangezien ik getoond had een goede vaderlander te zijn geweest, zou het voor mij geen bezewaar zijn 372 gulden te storten op gironummer 1 van de Rijksschatkist. Ik schreef de heren terug dat ik dan ook 744 gulden van hen tegoed had, daar ik tweemaal zo veel kwijtgeraakt was als dat ik had gehad. Deze schade had ik opgegeven na aankomst aan een ambtenaar die nog beter wist wat ik kwijt was geraakt dan ikzelf. Hij had namelijk in dezelfde barak geslapen in Duitsland als waar ik uit gevlucht was. Na drie jaar touwtrekken werd het mij kwijtgescholden. Ook de Gemeente liet zich niet onbetuigd. Daar werd ik ontboden en werd mij medegedeeld dat ik elfhonderd en zoveel gulden moest terugbetalen voor het onderhouden van mijn moeder. Ik heb de heren gezegd dat ze dat maar bij Hitler moesten gaan halen en dat als er nog eens zo iets zou gebeuren ik beter SS-er kon worden net als mijn buurjongen was geweest, want die stuurde elke maand 160 gulden naar zijn verloofde, wat ik niet kon. Zoals gelezen, een terugkomst met veel dank. Tot overmaat van mijn ergernis zag ik daarna die zogenaamde onderduikbaas met een bordje ‘politie’ op zijn motorcarrier rijden. Over deze onderduikbaas nog het volgende. Na de oorlog werd ik uitgenodigd op een feestje. Daar werd gesproken over de oorlog. Ik vertelde wat ik had meegemaakt met die baas en heus niet ongezouten zei ik hoe ik over zulke personen dacht. Nadat ik uitgesproken was zei een van de dames: “Dat is mijn broer”. “Het spijt me”, zei ik, “maar het is de waarheid”. Dat dit zo was bleek wel, want er is nooit een aanklacht voor laster tegen mij ingediend. Al de gegevens in dit stukje heb ik zo kort mogelijk behandeld, want als ik op elk onderdeel uitgebreid zou ingaan, zou het een te lang epistel worden. Ik ben er goed doorheen gekomen, maar ik wens niemand die zenuwslopende tijd toe. Nu kunnen wij er rustig over praten, maar er blijven dingen die aan je vreten. Piet van der Eem, april 1995
|